Levensherinneringen van Geert Reinder Bouman

Geert Reinder is geboren op 6 mei 1896 te Noordbroeksterhamrik en overleed te Assen op 17april 1979. Hij was landbouwer te Nieuwenhuis (Oterdum) op de boerderij E79 die werd afgebroken in 1975 vanwege uitbreiding industriegebied. Hij is geen directe familie, maar is geboren op een boerderij in de buurt van de boerderij van mijn grootouders en beschrijft hoe het in begin 20e eeuw op een Oldambtster boerderij in die streek toe ging. 

Onder verkregen licentie van zijn dochter Jantje Edzes Bouman publiceer ik zijn levensherinnering onveranderd met toevoeging van alineas + benaming, foto's, krantenberichten + begeleidende teksten en genealogieen.

Deze herinneringen zijn opgemaakt in de winter van 1968/1969 en opgedragen aan mijn kleinzoon Geert Jan Edzes, geb. Meeden 19 april 1964.

Als een mens ouder wordt begint hij over zijn leven na te denken. Het was in de winter van 1968/1969 dat ik begonnen ben om te proberen iets op papier te krijgen. Mijn herinneringen beginnen vanaf 1903-1904, dus vanaf de leeftijd van ± 7 jaar. Het is wel bijzonder, maar op latere leeftijd komen juist jeugdherinneringen meer in je gedachten, maar ik zal proberen het zo goed mogelijk te doen. We woonden in Noordbroeksterhamrik op de middelste van drie boerderijen die daar nu nog staan.

Het gezin van Reinder Bouman en Jantje Tiddens:

Reinder Bouman, landbouwer en boerderij nr.8 (BB.Noordbroek), geboren te Beerta op 30 juli 1856, wonende te Noordbroeksterhamrik, overleden aldaar op 5 augustus 1907, 51 jaar oud, zoon van Geert Reinder Bouman (landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta)) en Naantje Hermannus Heddema. Reinder is getrouwd te Wedde op 12 mei 1881, op 24-jarige leeftijd met  Jantje Tiddens (21 jaar oud), geboren te Blijham op 23 februari 1860, overleden te Groningen op 15 november 1924, 64 jaar oud, dochter van Lammert Pieters Tiddens (landbouwer en boerderij nr.27 (BB.Blijham)) en Jantje Hendriks Bregenbeek. 

Afbeelding linkss: Een bericht uit "Het nieuws van den dag : kleine courant" van 1 augustus 1890 over een zeer hevige waterhoos en storm te Noordbroeksterhamrik.

Afbeelding rechts: Op 11 november 1888 werd te Noordbroeksterhamrik een meisje door een hond gered, aldus een bericht in de krant van 14 november (Nieuwsblad van het Noorden). Hoewel er geen namen genoemd worden is de heer B zeer waarschijnlijk Reinder Bouman. Daar er over dienstboden in de schuur wordt geschreven is het vrijwel zeker dat de heer B een landbouwer is. In 1888 woonde er in Noordbroeksterhamrik maar een landbouwer waarvan de naam met een B begint. Ook heeft hij drie jonge dochters die in aanmerking komen, te weten Naantje 6 jaar, Geertje 5 jaar en Elizabeth 3 jaar. Omdat het schreind kind geen aktie ondernam, moet het dus zeer jong zijn geweest.

Uit dit huwelijk:

  1. Naantje Bouman, geboren te Noordbroeksterhamrik op 10 april 1882, overleden te Blijham op 23 december 1937, 55 jaar oud. Naantje is getrouwd te Noordbroek op 14 november 1905, op 23-jarige leeftijd met Bernhard Leemhuis (28 jaar oud), landbouwer, geboren te Wymeer (Duitsland) op 4 december 1876, wonende te Blijham, overleden aldaar op 19 december 1938, 62 jaar oud, zoon van Hindrik Roberts Leemhuis (landbouwer) en Rensina Dijkhuijsen.
  2. Geertje Bouman, geboren te Noordbroeksterhamrik op 3 oktober 1883, overleden te Nieuw Scheemda op 7 oktober 1947, 64 jaar oud. Geertje is getrouwd te Noordbroek op 16 mei 1905, op 21-jarige leeftijd met Siert Dallinga (26 jaar oud), landbouwer en boerderij nr.79 (BB.Nieuwolda), geboren te Nieuw Scheemda op 19 februari 1879, wonende aldaar, overleden te Groningen op 8 april 1929, 50 jaar oud, zoon van Simon Dallinga (landbouwer en boerderij nr.79 (BB.Nieuwolda)) en Geertruida van Veen.
  3. Elizabeth Bouman, geboren te Noordbroeksterhamrik op 30 augustus 1885, overleden te Winschoten op 20 juni 1967, 81 jaar oud. Elizabeth is getrouwd te Noordbroek op 19 februari 1907, op 21-jarige leeftijd met Harm Engel Mellema (22 jaar oud), geboren te Nieuw Scheemda op 15 februari 1885, overleden te Winschoten op 31 oktober 1953, 68 jaar oud, zoon van Harm Engel Mellema (landbouwer en boerderij nr.66 (BB.Nieuwolda)) en Rissina Bouman.
  4. Lammert Pieter Bouman, geboren te Noordbroeksterhamrik op 27 juni 1889, overleden aldaar op 15 augustus 1890, 1 jaar oud.
  5. Lammert Pieter Bouman, landbouwer, geboren te Noordbroeksterhamrik op 9 maart 1893, wonende aldaar, overleden te Groningen op 1 april 1970, 77 jaar oud.Lammert is getrouwd te Finsterwolde op 30 juni 1920, op 27-jarige leeftijd met Frouwine Engeline Immenga (22 jaar oud), geboren te Finsterwolde op 18 mei 1898, dochter van Harm Immenga (landbouwer) en Geertje Swalve.
  6. Geert Reinder Bouman, geboren te Noordbroeksterhamrik op 9 februari 1895, overleden aldaar op 26 maart 1895, 45 dagen oud.
  7. Geert Reinder Bouwman, landbouwer, geboren te Noordbroeksterhamrik op 6 mei 1896, wonende te Nieuwenhuis (Termunten), overleden te Assen op 17 april 1979, 82 jaar oud.Geert is getrouwd te Zuidbroek op 8 mei 1919, op 23-jarige leeftijd met Eppien Starke (26 jaar oud), geboren te Uiterburen (Zuidbroek) op 21 januari 1893, overleden te Noordbroek op 26 oktober 1965, 72 jaar oud, dochter van Menso Berends Starke (landbouwer en boerderij nr.106 (BB.Noordbroek)) en Heikelina Geertruida Dallinga.

Foto boven: De oude boerderij met stookhut van de familie Bouman in Noordbroeksterhamrik ( BB Noordbroek nr.8, blz.102 en 103 ).

We woonden tot 1903 in een oude boerderij, waarvan ik me niet veel kan herinneren, alleen de opkamer waar ik moest slapen. Om in de kamer te komen eerst met een trapje omhoog en als je in het bed ging weer met een trapje. Verder gaan mijn herinneringen niet. Van de afbraak nog iets meer. Timmerman Olthof uit Noordbroek had de opdracht voor afbraak en nieuwbouw. In 1903 werd eerst de bijschuur gebouwd waar we, toen later met d e boerderij werd begonnen, zolang moesten wonen. Ook hier van weinig herinneringen, alleen zie ik timmerman Olthof nog toen het eerste gebint omhoog stond, klom hij naar boven om op de ronde bovenbalk van het gebint te gaan staan om zijn bevelen te geven. Hij liep zonder steun zo van de ene kant naar de andere kant van het gebint, om van te rillen. Van het afbreken van het oude gebouw weet ik nog dat er zoveel ratten werden gedood. We hadden toen een foxterriër die heeft zijn best wel gedaan. Toen het huis zover klaar was, dat het dak dicht was, werd begonnen met het aanleggen van de nieuwe dorsdeel. Hiervoor werd leem gehaald van Heiligerlee, dit werd ter dikte van ongeveer 30 cm. verdeeld over de gehele breedte en lengte. Daarna werd het met paarden goed vastgetrapt en daarna met leemkloppers goed dicht en vlak geslagen. Als alles goed droog was werd het geheel met een laagje teer afgewerkt.

Ik mocht ook met twee paarden door de schuur stappen, wat toen voor mij een hele gebeurtenis was [7 jaar]. Wij hadden toen ook een windhond, Floris, hij kon geen ratten vangen, maar wel hazen. Ik zie mijn vader nog terugkomen van het land met een haas onder zijn jas. Er was toen ook nog inwonend personeel op de boerderij. Hiervan herinner ik mij nog als grootknecht Willem Slachter, als tweede knecht Jan Boerema en een dienstmeisje, Anna Godlieb. Dat was dus met elkaar een hele huishouding. Hierbij kwamen dan nog de arbeiders, waarvan ik mij nog heel goed kan herinneren Hendrik Ko11er, Hilko Beertema, Heino Slachter, [ broer van Willem Slachter] , Oltman Buitenkamp en Freerk Buitenkamp. Dok deze laatste vijf werkten het gehele jaar op de boerderij, ze werden a1tijd met de voornaam genoemd. 's morgens om half zes kwamen de arbeiders bij de boerderij en begonnen de werkzaamheden.

Zaaien
Als het voorjaar was in de zaaitijd, dan werden de paarden aangespannen voor de sleden, die beladen waren met kromtand eggen of schoffeleggen, [dit waren eggen waarvan de tanden tot kleine schoffeltjes waren uitgeslagen]. Zo werd er dus begonnen op het stuk land welke het droogst en geschiktst was. Was zo'n perceel klaar geëgd, dan kwam de zaai machine aan de beurt. Dit was een machine van 1.80 m. breed, die verstelbaar was met grote en kleine tandwielen, grote en kleine brikken, die alle genummerd waren, om zo de as [of lepelstel] welke in de zaaimachine zat langzamer of sneller te doen draaien. Op deze as zaten 8 ronde schijven met rondom kleine lepeltjes [indeukingen], welke het graan, tarwe, haver, rogge, gerst bonen of erwten in de pijpen brachten. Deze pijpen hadden van onderen zware scherpe uiteinden, die zo het graan in de grond brachten. De zaaitijd in die jaren nam soms 3 tot 4 weken in beslag, hetgeen voor een groot deel afhing van de weersomstandigheden. Kwam er een flinke regenbui, dan moest er eerst weer één of twee, soms meer dagen worden gewacht. Als alles gezaaid was lag het meestal aan de weersomstandigheden of het zogenaamde "welterblok", wentelblok, ook gebruikt moest worden. Dit was een groot rond houten blok van twee meter breed en van 80 tot 1.25 m. hoog, bespannen met twee paarden, waarmee het land werd gerold.

Wieden
Dan kwam zo in de tijd van eind april, begin mei de schoffel- of wiederstijd. Zodra het jonge gewas groot genoeg was, ca. 5 cm., begon dit. Dit gebeurde met de kleine zogenaamde "padschoffel", die nu nog wel voor de tuin wordt gebruikt. Deze wiederstijd was ook een drukke tijd, want schoffelmachines en sproeimachines zoals die er nu zijn waren er nog niet en moest alle met handwerk gebeuren. De knechten en arbeiders gingen dan samen gewapend met een padschoffel naar het land om rijtje voor rijtje te schoffelen. Ook in de wiederstijd gingen veel arbeidersvrouwen mee. De werktijd van de arbeiders was toen van half zes tot elf uur en van een uur tot half vier en van de vrouwen van zeven uur tot half twee. Werd het koren te groot voor de padschovvel, dan kwam de "stiekelspoor" aan de beurt. Deze bestond uit een steel van ca. 1.50 m. lang met onderaan een scherp geslepen beiteltje. Hiermee werden de stekels, "stiekels", die in die tijd nog veel voor kwamen, afgestoken.

Bemesten

Kunstmest werd er in die tijd nog sporadisch gebruikt. Als stikstofmeststof kwam eerst de chilisalpeter. Dit werd ingevoerd uit Chili [Zuid Amerika], dat daar uit de groeven werd gehakt en verscheept naar Europa. Als deze meststof op de boerderij aankwam, hadden zich in de zakken al weer harde kluiten gevormd. Deze moesten met de kluitenbreker weer worden gemalen zodat het strooibaar werd.. Zo'n machientje hadden enkele boeren met elkaar. Men was hier eerst voorzichtig mee in het gebruik, 50 tot 100 kg. Per deimt was toen een zware bemesting. Spoedig echter werd het gebruik verhoogd, het gaf goede resultaten. Na de chilisalpeter kwamen ook andere meststoffen, zoals kalkstikstof, kalksalpeter, ammoniak, superfosfaat, kalkstikstof en kali. Dit alles heeft echter langzaam opgang gemaakt. In die tijd werd het zaaikoren ook al ontsmet voor verschillende ziekten. Zoveel gram vitriool in 5 l. water opgelost en dat was dan genoeg voor 1hl. Graan. Voorzichtig oversprenkelen en omscheppen.

Oogsten
Na de wiedtijd brak de drukste tijd aan op de boerderij, de oogsttijd! Deze begon omstreeks 10 juli met het zichten van de wintergerst, gezaaid in het voorgaande jaar tussen half sept. En half oct.. Daarna kwam de rogge, gezaaid in september. Hierna de wintertarwe, gezaaid oktober tot november. De haver en zomertarwe werden voorjaars gezaaid. De erwten werden in het laatst van juli begin augustus gezicht. De paardebonen als laatste werden begin september gezicht. Dat. Dit een drukke tijd was op de boerderij valt te begrijpen. De mannen, zichters, gingen in Noordbroek ’s morgens al om drie uur naar het land, gewapend met zicht en bik. De zicht was een, steel met een handvat van ca. 70 cm. lengte, waaraan een lang, krom gebogen mes zat welke aan de snijkant vlijmscherp was, de rugkant was veel dikker met een klein opstaand randje. Het vlijmscherp maken ging met behulp van pen hoarspit en een hoarhamer. Het woordje haar wijst er al op dat een zicht scherp moest zijn.

Het haren van de zicht was een kunst, de één kon het beter dan de ander. Dit haren gebeurde twee keer per dag, dan werd er ook gezamenlijk brood gegeten en koffie gedronken, dat door de vrouwen op een turfvuurtje werd klaar gemaakt. De bik was een stok met aan de bovenkant een verdikking, waar de hand gemakkelijk omsloot, aan het eind was een ijzeren pin welke enigszins krom was gebogen. Hiermee kon bij het zichten het koren worden weggedrukt en bij het uithalen van de schoof het stro mee worden genomen. Een schoof kreeg men door vooruitlopend zes keer in te slaan, een goede vakman kon ook met zes slagen de schoof uithalen. Dit gebeurde met behulp van zicht en bik. De onderdelen van dit werk noemde men inslaan en uitwellen. Was de schoof klaar, dan werd hij een kwart slag gedraaid, dit ging met behulp van de linkervoet. De zichters stonden er bij warm weer in de onderbroek en roodbaaien hemd voor, dan kwamen de vrouwen, bindsters, om de schoven één voor één van een stroband te voorzien. Er werd een klein handje vol halmen van de schoof genomen, waarvan het éne eind [worteleind] onder de linkervoet op de grond werd vastgehouden, de schoof werd opgetild, terwijl met de linkerhand de zogenaamde band werd vastgehouden, met de rechterhand de stroband om de schoof trok en met een bepaalde knoop vastgemaakt. Zo'n knoop ging bij een goede bindster nooit los. Als er een veldje gebonden was moest men ophokken. De schoven werden twee aan twee naast elkaar gezet, aan ieder hok kwamen 10 of 12 schoven. De hokken werden in lange rechte lijnen over het land gezet, waar ze zolang bleven staan tot ze "hokrijp" en goed droog waren.

Inhalen
Als dit klaar was moesten de schoven naar de schuur worden gebracht. Een enkele boeronschuur had 5---6 of 7 vakken van ca. 5 m. breed en ook 5-6 of 7 m. diep, dit lag aan de grote van de schuur. In Noordbroeksterhamrik hadden we toen een dubbele schuur met elk 6 vakken, dus veel ruimte. Dit was een groot voordeel, want als de schuur vol was moest de rest buiten worden opgetast. Dat noemden we bultzetten, wat een heel secuur werkje was, wat maar enkelen goed konden. De arbeider Oltman Buitenkamp was daarvoor bij ons de man, de "bultzetter". Zodra het eerst gezichte koren droog en hokrijp was werd met inhalen begonnen. We hadden toen 5 span [10 stuks] werkpaarden, 6 boerenwagens, 2 wipkarren en een korrewagen. Deze laatste werd gebruikt voor boodschappen naar het dorp. Als het zover was kregen de zichters 's morgens al de boodschap: als de mist optrekt en de zon schijnt, kom dan maar bij huis, want we willen inhalen. Dat dit geen mooie boodschap was is wel duidelijk, want dit inhalen, mennen noemden we dat, duurde vaak tot 's avonds 8 uur, soms tot 9 uur. Als je dan 's morgens al om 3 uur was begonnen was dit een verschrikkelijk lange dag. De paarden werden aangespannen of kwamen voor de ploeg weg en moesten voor de wagen. 3 span paarden waren altijd nodig, maar als het van de Rotmer moest worden gehaald, werden 5 span gebruikt. Daar waren voor nodig: 5 man achter de paarden en 2 lougers, vlijn noemden ze dat en 4 man in het vak. Eén in het vanggat, 2 schovensmijters en een goulstopper. Deze zorgde er voor dat de schoven netjes naast elkaar in het vak kwamen te liggen, zodat ze later bij het dorsen gemakkelijk konden worden opgenomen. Dat dit een drukke tijd was op de boerderij lag voor de hand. Al de mensen die me hielpen hadden de kost toe. Daarvoor werd een grote pot slabonen, mous [boerenkool], boeskool [witte kool], dreuge boonn [gedroogde slabonen, alleen in het Oldambt bekend] Met flinke stukken spek en vet gekookt. De beide voerladers, vlijers, met twee man van de inhalers aten op het land. Het eten werd door één van de inhalers met de lege wagen mee naar het land genomen. Hiervoor werden twee akers gebruikt, één voor de stamppot en één voor het z.g.n. zoepmbrood. De akers kwamen in een bos rode klaver te staan en werden zo op de wagen mee genomen, ze waren omwikkeld met oude kranten om koud worden te voorkomen. De klaver was voor de paarden op het land. Als naspijs gaf het meestal "zoepmbrood" of zoepmbrij. Het eerste werd bereid van karnemelk met verschillende ingrediënten, wat dat waren weet ik niet meer. Het smaakte heerlijk en dat was al een voornaam ding. 

Ploegen
Na het inhalen begonnen de herfstwerkzaamheden. Het land moest geploegd, geëgd en er moest weer gezaaid worden. Het wintergraan moest voor half oktober worden gezaaid. De sloten en "maidgeuten", dit waren kleine slootjes in het land waarvan het water door de z.g.n. uitladers onder de wendakkers uitmonden in de sloten. In het land dat daarvoor in aanmerking kwam, vooral de kleigronden waaronder een dikke ondoorlaatbare kniklaag zat werden de z.g.n. voetgoten gegraven. Dit waren gootjes van 30 tot 40 cm. breed en 30 cm. diep die het water af moesten voeren naar de sloot. Ze werden gegraven op de laagste plaatsen van het land. In de Rotmer en 't Zwaag was dit niet nodig. De zwetsloten, zijn sloten tussen twee eigenaren, stonden alle onder schouw bij de molenpolder besturen en moesten voor een bepaalde datum in schouwbare staat zijn. Dit is nu nog zo. Als dit alles achter de rug was kwam de winter. De paarden en koeien kwamen op stal en vroegen hun verzorging. Er waren meestal 12 tot 14 koeien, waarvan 4 melkkoeien wat vaarzen en pinken. In de maand december begon bij ons het kleigraven. Dit was de z.g.n, blauwe klei die hier in vroegere eeuwen door de zee was heengespoeld. Deze blauwe klei was een zeer vruchtbare grondsoort, ze zat ca. 1.50 m. onder de oppervlakte. Hiervan werd 1.25 m. afgegraven en op de lage wal gegooid. Dit was zwaar werk en werd meestal in "aangenomen werk" uitgevoerd. Het jaarloon voor een inwonende knecht was in die tijd f.125,- tot f. 150,"- en voor een dienstmeisje f.70,- tot f. 90,-. Langzamerhand werden de lonen iets hoger. Ik herinner me nog het verhaal dat Jan Pieter de Groot ook landbouwer in Noordbroeksterhamrik een knecht, Klaas Amerika, had aangenomen voor f. 200,- per jaar. In die tijd kon men daar niet over uit.

Afbeelding rechts: Een bladzijde uit het loonboekje van Jan Pieter de Groot waaruit blijkt dat de lonen vele jaren later in 1928 al weer behoorlijk zijn gestegen.

Dorsen
Nu nog even iets over het dorsen van het graan. Voor 1900 gebeurde dit meestal nog met de vlegel of met het blok, bespannen met paarden. De paarden waren voorzien van z.g.n. Blindkappen, dit waren bolle leren kappen die met riempjes voor de ogen van het paard werden gebonden, omdat de paarden steeds rond moesten lopen, dus om duizeligheid te voorkomen. Bij ons op de boerderij kan ik me dat niet meer herinneren, maar bij buurman Schrage ging het nog zo. Wel herinner ik me dat de dorsmachine kwam zonder stro-pers, zodat het gedorsen stro met grote drietand vorken weer in het lege vak [goul] opgestapeld moest worden. Spoedig kwam echter de stro-pers, waarmee het stro in balen werd geperst. Het dorsen geschiedde met 11 man personeel. De machinist, insteker, schovensnijder, deze moest de banden die de bindsters om de schoven hadden gemaakt lossnijden, zodat de insteker ze kon verdelen over de cilinder [1600 toeren/min.]. De zakkenman moest de zakken die achter de dorstkast vol liepen, afwegen op de bascule, haver 45 kg., gerst 60 kg., rogge 70 kg., tarwe 75 kg., erwten en bonen 80 kg. Hij moest de zakken daarna 5 hoog opstapelen. De kafman moest het kaf, dat aan de zijkant uit de dorskast kwam in kleden "harken". Als het kleed vol was werden de vier hoeken samen gebonden, dan tilde hij het kleed aan één kant zo hoog mogelijk op, stak zijn hoofd en rug eronder en ging dan met het kleed naar de plek waar het opgeborgen werd. Het kaf werd als veevoer gebruikt.

Afbeelding rechts: Het dorsen in de schuur. De dorsblok werd met een paard rond een paal over de te dorsen schoven getrokeken. Het graan kwam hierdoor los uit de aren en werd na het met de gaffel (twee tandige houten vork) verwijderen van het stro op een hoop geveegd.

Stro-pers

Dan waren er nog 4 man bij de pers, één bij de naalden, dit waren u-vormige ijzers die langs glijbanen door de pers werden gestoken om het stro te scheiden. Ook moest deze man één ijzerdraad, persdraad 1 ½ : mm. Dik, door de gleuf in de naald steken aan de bovenkant zodat hij er aan de andere kant van de pers weer te voorschijn kwam. Aan die kant van de pers stond ook een man die ook een persdraad door de naald stak aan de onderkant. Doordat er dus aan iedere kant van een strobaal, stropak, een naald zat werden de einden van de persdraden met een handige knoop aan elkaar vast gemaakt en zo werd de stropak langzaam door de pers naar voren gedrukt. Als de stropak aan het eind was werd deze door een van de pakdragers op hoofd en rug, ook wel met de hoekkant, op de schouder genomen en naar de plek gebracht waar ze werden opgestapeld. Hiervoor waren twee mannen, die om de beurt een baal weg moesten dragen. Deze mannen hadden het soms gemakkelijk en soms heel druk. Dat lag er maar aan wat er gedorsen werd, tarwe rogge en haver gaven veel stro en hoever er gelopen moest worden. Verder waren er nog 4 mannen, schovengooiers, die de schoven op moesten nemen en bij de lossnijder op de dorskast gooien. Dit waren de werkzaamheden die bij het dorsen in een dichte, soms zeer dichte stoflucht moesten gebeuren.



Locomobiel
Deze dorskast en stro-pers werden in beweging gebracht door de locomobiel, [ketel was de Groningse benaming]. De ketel werd opgestookt met steenkool waardoor het water, dat in de ketel zat, aan de kook werd gebracht. Door de druk van de stoom werd alles in beweging gebracht en ging ook het grote vliegwiel, diam. 125.cm., draaien. Over dit vliegwiel werd een eindeloze riem gelegd en ook op de kleine poelie, klein vliegwieltje, van de dorskast. Het vliegwiel van de locomobiel en de poelie van de dorskast moesten precies loodrecht tegenover elkaar staan, anders liep de riem er af. Ik zie machinist Blauw nog "kuurn" langs het vliegwiel terwijl de dorskast met een dommekracht precies goed werd opgesteld. Bij de locomobiel waren de stoker en een "opgewassen" jongen als waterdrager. De stoker was verantwoordelijk voor het opstoken van het vuur en moest zorgen dat de atmosfeer hoog genoeg bleef. Te hoog was ook niet goed, hij kon dat zien op de manometer waar bij een bepaald cijfer een rood streepje stond, waarover de wijzer niet mocht komen. De stoker kwam 's morgens al om 4 uur om het vuur op te stoken, verder moest hij alle smeerpunten met de oliespuit langs, zodat om half zes alles klaar was als er werd begonnen. Ook de machinist kwam vroeg om de dorskast en de stro-pers te smeren. Deze twee mannen hadden de morgenkost en de middagkost bij de boer. Ik herinner mij nog dat Blauw tegen mij zei. "wolt 'n brogge hebm Geert", ik zei "ja", 'n ainhands of ’n twijhands” vroeg hij, ik zei "twijhands" in de mening een dikke te krijgen, maar ik kreeg een dunne die ik met twee handen vast moest houden. De laatste keer dat de dorsmachine werd gebruikt, was in de winter van 1973-1974. De machine is toen aan een sloper verkocht. Deze periode duurde van ca. 1910 tot 1974. De combine nam het werk over.

Slachten

Ook het slachten van varkens was in de wintertijd een grote gebeurtenis, ik herinner mij nog dat er minstens twee soms drie varkens werden geslacht en dit waren geen kleintjes, soms 400 à 450 pond schoon aan de haak. Thomas Wemmi was toen onze slager, een zeer driftige kerel. 's Morgens om 7 uur was hij er, was toen al lopende van Noordbroek gekomen. Hij was nog niet bij de deur of hij riep al; "kookt ’t wotter al ?”, want dat was een voornaam ding bij het slachten. Dan moest het varken uit het hok worden gehaald en op de slachttafel, een deur op twee stropakken, gelegd. De poten van het varken werden vastgebonden en zo op de tafel gelegd dat de kop en de keel er buiten staken. Om dit alles klaar te krijgen waren 3 of 4 man nodig. Als dit klaar was nam Thomas een kort vlijmscherp mesje en stak het varken in de keel, zodat hij precies de slagader raakte. Het bloed spoot er uit en werd opgevangen in een grote emmer en dit moest direct goed geroerd worden om stollen te voorkomen, want daar moest bloedworst van worden gemaakt, als de levensgeesten geweken waren werd het varken iets terug getrokken op de deur en dan begon het broeien. Met kleine beetjes werd kokend water over het varken gegooid, dit ging met een grote pollepel, hierdoor gingen de borstels los en konden met een krabmes worden afgekrabd. Hiervoor was een grote stoom pot vol water nodig, wanneer het varken helemaal schoon was geschrapt en de hoefjes afgetrokken, werd een sterke ladder gehaald, ca 3 m. hoog. Hier werd het varken met de rug opgelegd en met de achterpoten aan de "kromstok", een enigszins gebogen houten balkje, vastgesjord.. Als dit klaar was werd de ladder tegen de muur gezet, bij goed weer tegen de achtergevel, bij slecht weer onder in de stal. Thomas pakte dan een groot slagersmes en sneed het varken van boven tot onder helemaal open en werden de ingewanden er uit gehaald. De darmen werden schoon gemaakt, want die moesten worden gebruikt voor leverworst en metworst. De allergrootste darmen werden gebruikt voor de z.g.n. Bronswiekers, dat was een heerlijke boterhamworst. Het varken werd helemaal afgespoeld met water en bleef aan de ladder hangen tot de volgende dag.

Hij werd dan naar het karnhuis gesleept en kwam daar tegen de muur te staan. Om een uur of één kwam Thomas weer voor het "ofhaauwgn", het varken werd op een grote tafel gelegd. Schouders, schenken en zijden spek, 7 tot 8 cm. dik, werden uitgesneden evenals de ribben. De reuzels werden door de vleesmolen gedraaid en daarna uitgebraden waarvan het vet en de kaantjes overbleven. De kaantjes werden later gebruikt als "koanesmeer" op de boterham, heerlijk. De ribben en de pootjes en nog meer kleine stukken werden op maat stuk gesneden of gekapt met de bijl. Dit alles werd flink gezouten en in de kelder gebracht, waar het in een groot vat kwam en daar 14 dagen in bleef liggen. De schouders, achterhammen en de zijden spek kwamen in de z.g.n. "wieme", dit was de plaats in de woonkamer aan de zolder boven de kachel om daar te drogen. Hierna begon het metmalen, "met" was het vlees waarvan worst werd gemaakt. Als het gemalen was werd het eerst gezouten en gekruid. De metmolen werd met een schroef aan de tafel bevestigd, het vlees werd er met kleine beetjes ingestopt, op het eind van de metmolen werd een " hoorntje" bevestigd, waarover de darm werd geschoven, hierin werd dan het gemalen "met" ingeperst. Was de darm gevuld, dan werd de darm afgeknipt en de uiteinden met elkaar verbonden door een “worstpig”. Dit waren puntige houten stokjes afgesneden van een hagedoornheg. Ook de worst werd in de "wieme" gedroogd. Als ze droog waren werden ze in een gesloten trommel bewaard. Thomas luste graag een borrel en als het metmalen begon, riep hij: "vrouw Bouman het meulentje is dreuge, hai mot wel even smeerd wordn". Dan wist vrouw Bouman genoeg en werd er een borrel ingeschonken. Als alles klaar was ging Thomas mee naar de kamer en werd er een sigaar opgestoken en nog een borrel ingeschonken dan kreeg hij zijn loon, f. 2,-. Dit slachten aan huis heeft tot omstreeks 1940 geduurd.

Jeugdjaren
Nu zal ik maar eens beginnen met mijn jeugdjaren en mijn gedachten zo goed mogelijk weergeven. Voor ik naar school ging was ik veel bij buurman Schrage, vooral bij winterdag, want dan waren ze daar meestal aan het dorsen met een kleine machine die door paarden werd aangedreven. De paarden liepen voor de z.g.n. “rosmolen" en brachten door middel van kamraderen een wiel aan het draaien waarover een eindeloze riem werd gelegd, welke ook op de poelie [klein vliegwieltje] van het dorsmachientje kwam. Zo werd de zaak aangedreven. Hidde Schrage, de oudste zoon was insteker. Jan de tweede zoon zorgde voor de zakken en arbeider Poort zorgde voor het wegdragen van het stro en ik was de machinist. Ik moest op een fluitje blazen voor het koffiedrinken en de middagschaft. Daar hadden ze de hele winter werk mee. Erwten en bonen werden met paarden gedorsen, de schoven werden over de dorsdeel verspreid waarna er zo lang met paarden [twéé aan twéé naast elkaar] werd doorgereden, dat alle erwten of bonen uit de peulen waren. Dan werd het stro met z.g.n. "gaffels" [houten vorken met twee lange houten tanden] uitgeschud en daarna weer met grote drietandvorken weggedragen. Erwten en bonenstro werd als paardevoer gebruikt. De paarden die voor dit dorsen werden gebruikt moesten natuurlijk ook hun nodige "boodschap" doen, daar werd door één van de mannen goed opgelet. Als het zover was riep hij "stront" en hield de berijder direct in en werd het zaakje met een houten schop opgevangen of met de handen uit het stro gezocht al naar gelang de omstandigheden.

Na dit alles werden de erwten of bonen op een hoop geschept en moesten dan geschoond worden. Dit gebeurde met een "waaier". Dit was een houten machientje waarin achterin een as zat met vier grote houten windbladen. Deze windbladen werden met een draaier aan de buitenkant van de waaier rondgedraaid, zodat er wind mee kon worden gemaakt. Hoe vlugger er gedraaid werd hoe meer wind er kwam. De erwten, bonen en ook het andere graan werd boven in de waaier geschept en liep dan door een verstelbare gleuf in de windbaan en zo werden het kaf en de strootjes er uit geblazen. Het product werd geschoond opgevangen en in zakken gedaan. Of dit alles duidelijk is weet ik niet, maar ik kan het niet beter beschrijven nog even een klein voorvalletje. Bij het dorsen bij buurman Schrage was ik toen machinist en moest op een klein fluitje blazen wanneer het "schaft" was. Op zekere dag zei ik onder het werk dat ik naar huis ging. "Dat kin nait Geert" zei Jan Schrage [dat was een vrolijke jongen], het is zo "oldert" en din most du floitn. Enige tijd later zei hij: "nou floit mor", maar het was al te laat, ik had de broek vol. Mijn zusters zullen Jan daar wel voor hebben gestraft, want die hadden daar geen aangenaam werkje van.

Soms sliep ik ook een nacht bij de fam. Schrage. Ik sliep dan tussen Hidde en Jan in om 's morgens maar op tijd bij het werk te zijn. Dit was alles. Voor mijn schoolgaan want toen was het afgelopen. Mijn schooljaren zijn begonnen op l mei 1902, toen was ik bijna 6 jaar. De kinderen moesten in die tijd voor l mei 5 jaar geworden zijn, anders moesten ze nog een jaar wachten. Dit was met mij zo, oom Lammert was 9 maart geboren en zat al in de 4e klas toen ik begon. Dat was een hele verandering. We gingen in die tijd lopende naar school, dat was drie kwartier lopen als je flink opstapte, maar wij hadden meestal een uur nodig door onnodig oponthoud en vechten. De eerste paar jaar van mijn schooltijd gingen oom Lammert en ik iedere morgen Tammo Haan ophalen, die woonde in het huisje achter Schrage, [in 1958 door de gemeente gekocht en afgebroken, nu is het hele heemstee met bos beplant]. Tammo zat dan meestal nog voor de pannekoek en dan kregen wij ook vaak een stukje, wat heerlijk smaakte. Dan werd de reis aanvaard.

Mijn eerste lerares was juffrouw Nepérus, [1e en 2e klas], daarna l jaar meester Dijkstra en later meester Smalbil [3e en 4e klas]. Hierna meester Timmer [5e en 6e klas]. Even een kleine mededeling over de laatste. Meester Timmer kreeg toen orgelles om organist in de kerk te worden. Iedere woensdag tussen 12 en l uur ging hij het orgel bespelen in de herv. kerk. Dan moesten Geert Slagter, Pieter Oosting en ik mee voor het orgeltrappen. Dat ging er voor om lucht in het orgel te blazen, maar hoe het werkte, weet ik niet meer, maar als het afgelopen was kregen we samen 15 cent, daar kochten wij dan een krentekoek voor om gezamenlijk van te smullen, ik heb de lagere school zonder zittenblijven doorgeworsteld. De spelletjes bij de school waren toen verschillend, o.a. komover, klensteren, houdjebaaln, knikkern, siddeln, tiepeln, knapbus, [proppenschieter], ravotten en vechten. Bij de zomerdag gingen we ook zwemmem in de Meerlandswatering bij Korengarst. Ik was heel bang in het water en heb nooit zwemmen geleerd, daar heb ik later wel spijt van gehad.

Er waren toen in Noordbroek twee lagere scholen, de Noorderschool en de Zuiderschool. Het gebeurde wel eens dat ik voor moeder of mijn zuster een boodschap moest doen bij een winkelier. De winkels waren het meest in het gebied van de Zuiderschool, er werd dan overleg gepleegd met andere jongens en dan gingen we in de middagtijd op stap naar het zuiden met een man of drie, vier, gewapend met een stevige stok om de vijand van het lijf te houden. Er zijn gelukkig nooit ongelukken van gekomen, maar we hebben toch wel eens kleine vechtpartijen gehad. De schooltijden waren toen van 's morgens half negen tot half twaalf en 's middags van één tot drie. We kregen 's morgens een boterham mee voor tussen de middag. Als we om 4 uur thuis kwamen kregen we ons middagmaal. Voor we 's morgens op stap gingen vroegen we meestal, "wat eten we vandaag?" dat was soms een reden om na schooltijd maar zo gauw mogelijk thuis te komen als het middagmaal voor ons lekker was. Na schooltijd en op de zaterdag was er in Noordbroeksterhamrik de tijd voor spelen. Ik herinner me nog als speelkameraadjes. Jan Vrucht, Heino Blauw, Geert en Engbert Slagter, Pieter en Klaas Oosting en ook nog Kobe van der Molen. De fam. v.d. Molen was molenaar op de watermolen in Noordbroeksterhamrik, deze molen staat er nu nog en is de enige overgebleven van de vijf watermolens die toen in Noordbroeksterhamrik de verschillende polders moesten bemalen. De familie van der Molen is naar Canada vertrokken, later nooit meer iets van gehoord.

Het spelen bestond uit verschillende mogelijkheden, één hiervan wil ik nog even melden. Het was omstreeks 1900 dat het voetbalspel langzamerhand in de mode kwam, maar ja hoe kwam je aan een voetbal? De oplossing voor ons was spoedig gevonden. Ik had een dikke bos schapenwol, gekregen of gepakt?, ik weet het niet meer. Met de andere jongens overlegd om daar een voetbal van te maken, we moesten er mee naar een schoenmaker om er leer om te krijgen. Maar we hadden geen geld en hoe kom je daar aan? We vonden uit dat we met een lijst door Noordbroeksterhamrik moesten gaan, als we geluk hadden kregen we wat geld bij elkaar. Mijn zuster Naantje heeft ons toen geholpen om een lijst voor ons te maken, waarmee we langs de huizen gingen in Noordbroeksterhamrik We hadden het geluk hiermee f. 1,10 bij elkaar te halen. Toen met de dot wol en de portemonnee naar schoenmaker van Es met de vraag of hij ons daar een voetbal van kon maken. Dit gelukte, maar toen hij klaar was moest er een stevige trap tegen aan worden gegeven om hem aan het rollen te krijgen. Maar niettegenstaande dat, wij konden trappen, de club werd K.M.D. genoemd, [Klein Maar Dapper].

Feestdagen
Ook de officiële feestdagen waren toen voor ons een hele gebeurtenis. Vooral het oud- en nieuwjaarsfeest was toen nog iets bijzonders, op die dagen werd er heel veel jenever en brandewijn gedronken. De knechten en de dienstmeisjes hadden allen 1 l. drank in hun kast of kist. Dit werd op nieuwjaarsmorgen al vroeg voor de dag gehaald, vrienden en bekenden werd het allerbeste toegewenst en dan werd er even op gedronken. "veul zeegn in 't nijjoar" was dan de wens. Soms waren de knechten en dienstmeisjes om 10 uur al dronken, ook wij als kwajongens gingen dan al bij de buren nieuwjaar wensen. Kniepkoekjes en rolletjes waren toen ook al in gebruik. Ze werden zelf gebakken, waarvoor bepaalde "tangen" of "ijzers" met ronde uiteinden werden gebruikt, waartussen het deeg werd gedaan en dan boven het vuur werd gebakken. Ook werd van de bakker een hoeveelheid "tipstoetjes" gekocht. Hiervan moesten er nog al wat zijn, want de dag na l januari kwamen veel arme vrouwen een gelukkig nieuwjaar wensen. Ze waren gewapend met een kussensloop of met een zak om daarin hun gaven te ontvangen ik herinner mij nog goed dat er dan in de gang bij de buitendeur een paar balie's [kleine houten vaatjes van ca. 80 cm, doorsnee en ca. 25 cm. hoog ] stonden, gevuld met tipstoetjes, een half mud groene en een half mud blauwpeulerwten [kapucijners], met een halve litermaat erbij. Dat alles werd uitgedeeld aan de vrouwen die bij de deur kwamen.

Gelukkig is dat alles verleden tijd, het was toen een andere tijd als nu. Ik herinner mij nog dat Koller, de vaste arbeider, bij winterdag 's zaterdags met f.3,60 naar huis ging, een heel weekloon. Dan kwam Pasen, ook feestdagen met een bepaalde vorm. Dat was de tijd van "neutnschaitn", het z.g.n. "riesterkern", of daar wel een Ho1lands woord voor is weet ik niet. Hiervoor was nodig een mooie brede plank van 5 tot 6 m. Lang, zonder scheuren, deuken of gaten. Deze werd op een mooie vlakke plaats neergelegd, op één kant werd er met krijt een rechte lijn getrokken deze werd verder verdeeld met dwarsstreepjes. Deze streepjes kwamen 6 a 7 cm uit elkaar, op ieder kruispunt werd dan een noot gelegd. Hoeveel noten iedere deelnemer moest leggen, lag er maar aan hoe groot de rijkdom aan noten was. Dit kon 5 of 10 zijn en hoeveel deelnemers er waren. Dan werd er geloot wie het eerste, tweede of derde mocht gooien, dan kon het spel beginnen. Door op het eind van de plank te staan moest de gooier met een ronde ijzeren kogel van zo'n 5 cm. doorsnee [deze waren te koop, kleine voor 3 cent, iets grotere voor 5 cent en een mooie dikke kogel voor 10 cent, het was een rijkdom als je zo één bezat ], proberen de voorste noten van de plank te schieten. Soms gelukte dit, soms ging de kogel over de plank zonder iets te raken, maar het gebeurde ook dat er in het midden van de rij enige noten werden geraakt en de kogel dan van de plank liep. Dat eerste gooien noemden we dan "dun" het laatste "dik", wie dun gooide mocht de noten in de zak steken, maar wie dik gooide moest de rij bijvullen met precies zoveel noten als hij er had afgeschoten. Daar kon men ook vanaf komen door te zeggen "ik scheer mie d'r of", maar dan was je de noten kwijt. Een voor val hiervan wil ik nog vermelden. Ik weet niet precies meer wat jaar het was, ik denk van 1905, toen waren ze bij ons achter het huis ook aan het "rieterkern". Het waren allemaal knechten, arbeiders en dienstmeisjes die daaraan meededen. Het werd een heel grof spel waarbij op het laatst guldens en rijksdaalders bij de noten stonden en op het a1lerlaatst zelfs een horloge. Ik zie het nog gebeuren, één van de knechts gooide "dik", hij had geen geld meer om bij te zetten en ging toen naar binnen en vroeg aan vader f. 10,- te leen als opname van zijn loon wat hij dat jaar verdiende. Vader vroeg hem "waar is het voor?", toen moest het hoge woord er uit en vertelde hij wat er was. Vader kwam toen met hem achter het huis, bekeek het en besprak de zaak met hun, ging toen in de stal en kwam terug met een stalbezem en het spintvat, [5 l. vaatje]. Hij veegde met de bezem alles van de plank en zei: "zie zo gooi alles nou moar in 't spintvat". Toen heeft hij alle medespelers zo goed mogelijk hun geld en ook het horloge terug gegeven, toen zei hij: "barg de planke nou moar op en geef mie de koegel mit". Hiermee was de zaak geregeld.

Ook 11 november was een feestdag. Kipkapkogel noemden we dat. Dagen van te voren werd al uitgekeken of we tussen de voederbieten, [mangels] niet een extra dikke, mooie rode of gele biet konden vinden. Na de vondst werd de biet van boven afgesneden, zodat een mooie vorm overbleef, verder werd hij geheel uitgehold, behalve de bodem, die moest ca. 3 cm. dik blijven. Dan werden er aan de buitenkant enige figuurtjes ingesneden, huisje, boom en je naam. Dit was een heel werk en werd er vaak de hulp van vader of van één van de knechts ingeroepen. In de 3 cm. dikke bodem werd een gat gemaakt waarin precies een boerenkoolstommel paste, ook dit eindje van de stommel werd uitgehold, zodat daarin de kaars paste. Als alles er aan gebeurd was, werd de kaars even aangestoken om te zien of alles goed leek. Dan gingen we 's avonds als het donker werd met een groepje jongens en meisjes op stap om bij de inwoners van Noordbroeksterhamrik een versje te zingen:

        Kipkapkogel
        Sunter-Meertn vogel
        Hier woont 'n rieke man
        Dei veul geven kan,
        Veul kan hij geven,
        Lang zal hij leven,
        Geef mie 'n appel of 'n peer
        Kom hier 't haile joar nait weer.

Op het kaartje rechtsboven, Noordbroeksterhamrik omstreeks 1853. De boerderijen van Bouwman (de middelste van de drie boerderijen onder de N van Noordbroeksterhamrik), Boukema (boven de h) en de Groot (rechts onder de k). De boerderij van de Groot staat hier nog aan het "Nieuwe diep" en is na de brand in 1873 naar de "Regte Walster weg" verplaatst. De plek waar de Boerderij van Bouwman staat wordt ook wel "Het Leger" genoemd. Volgens overlevering heeft graaf Lodewijk hier in 1568 met zijn leger overnacht toen hij voor Alva moest terug trekken. Het is gelegen aan een euwenoude handelsweg van Keulen naar Delfzijl.

Dit was een hele onderneming, want ook de verste boerderijen werden niet vergeten, [Boukema en de Groot]. Andere spelletjes waren er in overvloed, maar bij zomerdag was slootjespringen wel het mooiste. We kwamen dan wel vaak thuis met natte voeten of tot aan het middel toe nat. Ook hadden we in die tijd een sik [geit], die werd voor de sportkar, [een karretje op 2 wielen, waar twee man in konden zitten], gespannen en gingen we naar Nieuw Scheemda of Noordbroek. Maar daar is het slecht mee afgelopen. Op zekere dag ging oom Lammert er mee weg en heeft toen onderweg de geit met het karretje even alleen laten staan, de geit heeft zich toen plotseling omgedraaid en is in vliegende vaart naar huis gerend. De geit stond altijd op de paardenstal naast het koetspaard, Poedel. Ongelukkig stond de deur van de paardenstal open en is de geit met het karretje zo in de stal gerend. Poedel is daar zo van geschrokken, dat hij begon te slaan, met het gevolg dat hij de geit heeft doodgeslagen en het karretje was in gruzelementen. Dat was het einde.

 s' Zondags gingen we vaak op visite of naar opa Bouman in Beerta of grootmoe Tiddens in Blijham, of oom Herman Bouman in Beerta of oom Hendrik Tiddens in Midwolda. Later ook naar de getrouwde zusters, Naantje in Blijham, Geertje in Nieuw Scheemda en Elizabeth in Winschoter Zuiderveen. Dan werden 's zondagsmorgens twee paarden voor de koets gespannen en werd er tegen acht uur ingestapt en begon de reis. Naar Beerta en Blijham was twee uur reizen en kwamen dus tegen tien uur aan. Naar grootmoe in Blijham was voor ons altijd een feest, in een grote mooie tuin was alles; abrikozen, perzikken, twee hele dikke bomen walnoten, hazelnoten, kersen, pruimen, aalbessen, kruisbessen, appels, peren en aardbeien. Dit alles werd onderhouden door tuinman Hiske, deze was vroeger arbeider geweest bij opa en oma toen die nog op de boerderij woonden, dus ook al een bejaarde man, maar alles zag er keurig uit. Grootmoe Tiddens [Jantje Breggenbeek] was een heel lieve vrouw, ze was blind en kon heel slecht horen maar desondanks deed ze nog veel werk. Als er iets uit een kast gehaald moest worden, kopjes, glaasjes, tabak of sigaren, deed ze dat zelf en heel precies. Maar ze zette ook alles zelf weer in de kast nadat Betje de zaak had schoongemaakt. Alles kwam weer precies op dezelfde plaats te staan. Na het middagmaal bracht ze de overgebleven rollade en ham zelf weer in de kelder in de vleeskast. Ze hadden ook een hondje, Ammie, die wachtte bij de keldertrap tot grootmoe terug kwam, dan kreeg ze altijd een stukje vlees dat ze had meegenomen. Als er iemand met een boodschap bij de deur kwam, dan begon Ammie te blaffen, dan zei grootmoes "is d’r aine mien hondje?". Grootmoe had een dienstmeisje, dat was Betje, die was ook al niet zo jong meer, had jaren bij haar gewerkt, want ik heb er nooit een andere gekend. Betje moest grootmoe ook voorlezen uit de krant, als er dan een woord kwam wat Betje niet begreep zei ze. “'n stoer" woord vrouw Tiddens", dan zei grootmoe: "goa moar wieder Betje 'k wait 't al wel". Ik herinner me nog goed dat we het altijd heerlijk hadden bij grootmoe aan de middagtafel. Daar was de heerlijke soep, door ons "grootmoetjesoep" genoemd, rollade, rolham, met lekkere groente.

Afbeelding boven: De boerderij van opa Bouman aan de Hoofdstraat 199 in Beerta

Het gezin van opa Bouman:

Geert Reinder Bouman, landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta), geboren te Beerta op 8 september 1831, wonende aldaar, overleden aldaar op 14 april 1909, 77 jaar oud, zoon van Reinder Geerts Bouman (landbouwer en boerderij nr.11 (BB.Beerta)) en Elizabeth Pieters Doornbos. Geert is getrouwd te Finsterwolde op 24 augustus 1855, op 23-jarige leeftijd met Naantje Hermannus Heddema (22 jaar oud), geboren te Finsterwolde op 1 december 1832, overleden te Beerta op 12 augustus 1896, 63 jaar oud, dochter van Hermannus Benno Heddema (landbouwer en boerderij nr.141 (BB.Beerta)) en Geesjen Engels Engelkes. Uit dit huwelijk:

  1. Reinder Bouman, landbouwer en boerderij nr.8 (BB.Noordbroek), geboren te Beerta op 30 juli 1856, wonende te Noordbroeksterhamrik, overleden aldaar op 5 augustus 1907, 51 jaar oud.Reinder is getrouwd te Wedde op 12 mei 1881, op 24-jarige leeftijd met Jantje Tiddens (21 jaar oud), geboren te Blijham op 23 februari 1860, overleden te Groningen op 15 november 1924, 64 jaar oud, dochter van Lammert Pieters Tiddens (landbouwer en boerderij nr.27 (BB.Blijham)) en Jantje Hendriks Bregenbeek.
  2. Hermannus Benno Bouman, geboren te Beerta op 11 maart 1858, overleden aldaar op 26 maart 1859, 1 jaar oud.
  3. Hermannus Benno Bouman, landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta), geboren te Beerta op 19 maart 1860, wonende te Linteloopolder (Nieuweschans) en te Beerta, overleden aldaar op 22 september 1933, 73 jaar oud.Hermannus is getrouwd te Beerta op 7 mei 1885, op 25-jarige leeftijd met Eja Tonko Hemminga (19 jaar oud), geboren te Beerta op 18 oktober 1865, overleden te Groningen op 26 maart 1915, 49 jaar oud, dochter van Itsko Tjakkes Hemminga en Trienje Harms Kuiper.
  4. Pieter Bouman, landbouwer, geboren te Beerta op 1 januari 1864, wonende te Heveskes, overleden te Groningen op 21 september 1916, 52 jaar oud.Pieter is getrouwd te Delfzijl op 14 mei 1886, op 22-jarige leeftijd met Jantje Toxopeus (24 jaar oud), geboren te Heveskes op 18 januari 1862, overleden te Den Haag op 14 juni 1928, 66 jaar oud, dochter van Johannes Toxopeus (landbouwer) en Aaltje Waalkens.
  5. Engelhardus Bouman, geboren te Beerta op 10 november 1866, overleden aldaar op 1 oktober 1907, 40 jaar oud.
  6. Fokko Bouman, landbouwer, geboren te Beerta op 25 augustus 1870, wonende te Heveskes, overleden aldaar op 11 februari 1944, 73 jaar oud.Fokko is getrouwd te Delfzijl op 22 maart 1900, op 29-jarige leeftijd met Geertje Toxopeus (24 jaar oud), geboren te Heveskes op 8 september 1875, overleden aldaar op 11 januari 1941, 65 jaar oud, dochter van Jannes Toxopeus (landbouwer) en Eelkedina Smith.
Ik herinner mij dat meester Dijkstra [3e klas] mij eens vroeg: "wat heb jij het liefst Geert, ham of schenke?" ik zei: "ham meester". Ja zei hij, maar het is hetzelfde. Dat wilde er bij mij niet in met de gedachte aan grootmoe's lekkere ham. Wanneer vader en moeder naar oom Pieter en tante Asselien op visite gingen, dan moesten oom Lammert en ik altijd bij grootmoe uitstappen en mochten wij tegen de avond even komen om "goedendag" te zeggen [BGL p. 82]. Later heb ik wel begrepen waarom dit was, bij oom Pieter en tante Asselien waren geen kinderen. De boerderij met renteniershuis zijn verkocht door oom Pieter in 1913, m.i. 1916, en zijn ze aan de Blijhamsterweg in Winschoten gaan wonen, waar ze een villa hebben laten bouwen. Oom Pieter gaf na afloop van de verkoping een diner in het café Sluiter te Blijham. Hieraan deden mee, de familie van de koper Hinderikus Harmannus Huisman, OBK 330 b, en de familie van oom Pieter, waaronder ik. Ik was daar toen bij, want oom Lammert was soldaat bij de marine in Amsterdam, later op Ameland, vuurtoren, en Delfzijl. Een heerlijk diner, waarbij er na afloop goed werd gedronken. Toen we lopende naar de boerderij van oom Pieter gingen, oom Pieter, oom Hendrik en ik bleek dat de ooms ook genoeg gedronken hadden. We liepen langs het zandpad dat liep van Blijham naar de Pekelderweg dwars door het land, over iedere sloot lag een vonder, klein bruggetje van één plank breed, het was een toer om daar over te komen. Oom Hendrik kon zo lachen. We zijn zonder ongelukken thuis gekomen en toen maar onder de wol om de roes uit te slapen.

Ook gingen we vaak naar opa Bouman in Beerta op visite. Opa had in het oosteind van Beerta nogal en groot huis, waar toen ook nog een schuur aan was verbonden met een paardenstal, zodat de paarden daar gestald konden worden. Opa Bouman was een hele grote forse man met een lange witte baard. Bij opa was ook nog een ongetrouwde zoon thuis, oom Engelhardus. Die was ook jager, had een jachtgeweer en twee windhonden. Hij had een slechte eigenschap, hij kwam vaak dronken thuis. Oma Bouman heb ik niet gekend, wanneer ze overleden is weet ik niet, [12-8-1896] OBK 116 a. Opa Bouman had vijf zoons Reinder, Herman, Pieter, Engelhardus en Fokko. Pieter en Fokko zijn beide boer geweest in Heveskes, gemeente Delfzijl.

Foto boven: Luchtfoto omstreeks 1955 genomen door de L.F.N. (Lucht Fotografie Nederland) van de boerderij Westers in Heveskes. De door uitbreiding van industrie verdwenen boerderij werd bewoond door Pieter Westers (1916-1985) en Elly Jantine Boumam (1919-1990) en hun twee kinderen, Margaretha Gesina (1945) en Jan (1946-2008). Jan wordt later landbouwer op "Groot Zeewijk" te Warffum, waarvan de tuin evenals van deze boerderij door de Friese landschapsarchitect Gerrit Vlaskamp werd aangelegd. Elly is de kleindochter van Pieter Bouman (1864-1916). Dit is ook de boerderij waar de eigenaar van deze website zijn vrouw heeft ontmoet.

Bij oom Pieter (1864-1916) ben ik eens een dag op visite geweest en mocht toen in dus gracht vissen. In de gracht die rondom de boerderij liep zaten karpers en paling. Tegen het eind van de dag had ik natuurlijk nog niets gevangen, toen zei oom tegen mij: "doe zelst vis mit noar hoes hebbn, Geert". Toen kwamen de visnetten in de gracht en maar "plonsen" met de polsstokken. Maar de karpers zijn heel sluw en schieten niet in het net, maar leggen zich er tegen aan. Op zeker moment sprong oom Pieter in de gracht, sloeg het net dubbel en ja hoor, een dikke karper was gevangen. Toen zei hij: "nou ook nog een poar oaln", maar deze waren al gevangen en zaten in de "kubbe", een houten kist, waarvan de wanden doorboord waren met kleine gaatjes, zodat het water er in liep als hij in de gracht lag, maar de paling kon er niet uit. Er werden een paar stevige palingen uitgezocht; de vis werd in een zakje gedaan en aan de fiets gebonden en ik er mee naar Noordbroeksterhamrik. Dat was een feest voor mij. 


Afbeelding boven: Pieter Bouwman woonde op een van de mooiste boerderijen van Heveskes. De tuin van deze helaas verdwenen, geheel omgrachte boerderij werd in opdracht van zijn (stief)schoonvader Eltjo Tjarks Barlagen (1831-1908) in 1886 door de Friese landschapsarchitect Gerrit Vlaskamp aangelegd. Uit: collectie Bosgra, Tresoar Leeuwarden. Foto Aly van der Mark.

Bij oom Herman en tante Eja Hemminga, OBK 226 b, ben ik vaker te logeren geweest. Daar waren drie zoons, Geert, Itsko en Reinder en twee dochters Trienje en Naantje. Trienje was de oudste van de meisjes, maar was een stumper. Ze was als jong meisje erg ziek geweest en liep later met twee krukken en haar handen waren helemaal vergroeid. Wat dat geweest is weet ik niet. 

Bij oom Herman heb ik paardrijden geleerd de oudste zoon Geert was bij van der Drift in Groningen op de rijschool geweest en heeft Geert het mij geleerd. 

Foto rechts: De dressuurschool (1902) van de Povinciale Vereniging ter bevordering der Paardenfokkerij aan de Korreweg, op de hoek van de Eyssoniusstraat in Groningen. Adjunct-directeur was de heer Van Zeelst en pikeur Van der Drift. Man op paard bij de lantaarnpaal is Franciscus Antonie van Zeelst (1874-1926).

Er waren twee zadels en dan gingen we samen rijden. Geert op het paard Wachter geheten en ik op oal Rentema [dit paard hadden ze gekocht van veearts Rentema]. Dan gingen we een ritje maken, soms naar Blijham naar Bernhard Leemhuis en Naantje Bouman, OBK 261 b, en soms naar Midwolda naar oom Hendrik Tiddens en tante Anje Hemminga, OBK 328 a. Tante Anje en tante Eja waren zusters. Als ik alleen reed mocht ik niet op de weg komen, maar ging dan rijden op de laan naast het land. Oom Herman had ook nog een stuk land in Finsterwolde, als hij daar dan op de fiets naar toe ging mocht ik op het paard mee. Op de terugreis gingen we altijd bij café van der Holt aan bij de Finsterwolder toren, ik kreeg dan altijd een glas kwast en oom kocht dan één of meer "fladderakjes". Oom Herman was een hele strenge norse man.

Het gezin van oom Herman:

Hermannus Benno Bouman, landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta), geboren te Beerta op 19 maart 1860, wonende te Linteloopolder (Nieuweschans) en te Beerta, overleden aldaar op 22 september 1933, 73 jaar oud, zoon van Geert Reinder Bouman en Naantje Hermannus Heddema. Hermannus is getrouwd te Beerta op 7 mei 1885, op 25-jarige leeftijd met Eja Tonko Hemminga (19 jaar oud), geboren te Beerta op 18 oktober 1865, overleden te Groningen op 26 maart 1915, 49 jaar oud, dochter van Itsko Tjakkes Hemminga en Trienje Harms Kuiper. Uit dit huwelijk:

  1. Geert Reinder Bouman, landbouwer, boerderij nr.4 (BB.Beerta) en boerderij nr.6 (BB.Beerta), geboren te Blijham op 20 september 1885, wonende te Beerta en te Winschoten, overleden aldaar op 12 mei 1970, 84 jaar oud.Geert is getrouwd te Beerta op 18 mei 1915, op 29-jarige leeftijd met Adriana Anje Eltjes (22 jaar oud), geboren te Beerta op 7 februari 1893, overleden te Winschoten op 17 oktober 1977, 84 jaar oud, dochter van Harm Eltjes (landbouwer en boerderij nr.6 (BB.Beerta)) en Eelsiena Hikkema.
  2. Itsko Tjakko Bouman, landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta), geboren te Linteloopolder (Nieuweschans) op 6 september 1886, overleden te Winschoten op 7 maart 1969, 82 jaar oud.Itsko is getrouwd te Beerta op 4 oktober 1912, op 26-jarige leeftijd met Eiltje Wendelina Poppens (26 jaar oud), geboren te Nieuw Beerta op 25 januari 1886, overleden te Winschoten op 21 juni 1948, 62 jaar oud, dochter van Tjapko Poppes Poppens (landbouwer en boerderij nr.65 (BB.Beerta)) en Hindertje Drijver.
  3. Reinder Herman Bouman, landbouwer, boerderij nr.68 (BB.Nieuwolda) en boerderij nr.105 (BB.Beerta), geboren te Linteloopolder (Nieuweschans) op 23 november 1887, wonende te Nieuw Scheemda en te Finsterwolde, overleden aldaar op 18 juni 1967, 79 jaar oud.Reinder is getrouwd te Finsterwolde op 14 mei 1913, op 25-jarige leeftijd met Heike Onnes (21 jaar oud), geboren te Reiderwolderpolder op 13 januari 1892, overleden te Beerta op 13 juni 1985, 93 jaar oud, dochter van Helenius Jan Onnes (landbouwer en boerderij nr.199 (BB.Beerta)) en Grietje Johanna Post.
  4. Trienje Bouman, geboren te Linteloopolder (Nieuweschans) op 6 juni 1889, overleden aldaar op 31 oktober 1889, 147 dagen oud.
  5. Trienje Bouman, geboren te Linteloopolder (Nieuweschans) op 14 oktober 1890, overleden te Beerta op 6 juni 1916, begraven aldaar, 25 jaar oud.
  6. Pieter Bouman, geboren te Linteloopolder (Nieuweschans) op 5 november 1893, overleden aldaar op 14 november 1893, 9 dagen oud.
  7. Naantje Bouman, geboren te Nieuweschans (Gr.) op 8 augustus 1897, overleden te Winschoten op 1 april 1961, 63 jaar oud. Naantje is getrouwd te Beerta op 21 mei 1919, op 21-jarige leeftijd met Harm Bosch Muntinga (23 jaar oud), landbouwer en boerderij nr.35 (Beerta), geboren te Beersterhoogen op 24 augustus 1895, wonende te Beerta, overleden te Winschoten op 27 april 1946, 50 jaar oud, zoon van Egbert Gerlof Muntinga (landbouwer en boerderij nr.35 (Beerta)) en Jeltje Buiskool.
Nu ga ik maar verder" met mijn eigen jeugdjaren. Allereerst wil ik vertellen over de ijsvlakte, die was op dat gedeelte van het stuk groenland achter de boerderij waar al blauwe klei was uitgegraven. Misschien 1/4 ha groot, dat bij hoog water altijd onder kwam te staan. Als het dan winter werd was het ijs heel gauw betrouwbaar om te schaatsen. Daar kwam dan heel Noordbroeksterhamrik die maar konden schaatsen, samen. Er werden hardrijderijen gehouden en spelletjes gedaan, dit duurde tot donker worden toe. Hoge waterstand kwam toen nogal eens voor, vooral voor 1907'', want daarna kwam daarin verbetering. Toen werd er bij de watermolen van A. Blauw een nieuwe schroef gelegd die werd aangedreven door een locomobiel. Maar desondanks kwam het groenland nog wel eens onder water, want het werd in die tijd nog wel eens "pegel". Het water kwam dan zo hoog in de kanalen en het Termunterzijldiep dat er niet meer gemalen mocht worden. Als dat punt bereikt was werd er vanaf Termunterzijl aan de molens het sein gegeven en mochten de molens niet langer malen. Dit sein werd gegeven vanaf de eerste molen bij Termunterzijl en werd zo doorgegeven aan de andere molens in het waterschap "Oldambt". Dit gebeurde door overdag de molens "in 't kruus" te zetten. Als het donker was werd er bij verschillende molens een brandende petroleumlamp omhooggetrokken langs een lange paal, zo werd het sein doorgegeven aan de verst afstaande molen. Omstreeks 1920 was dit allemaal verdwenen, bij Termunterzijl is toen een groot gemaal gebouwd met drie grote schroeven, aangedreven door een Bronsmotor. Dat was een grote verbetering.

Dan waren er ook nog de dorpsfeesten, een in de maand juni de andere in septembesr of oktober. De eerste werd altijd de hardrijderij genoemd omdat er dan wedstrijden van boerenpaarden onder de man werden gehouden. Hieraan deden de boerenzoons en de knechten mee en werden de beste paarden uit de stallen gezocht. Er werd gereden om de 1e, 2e en de 3e prijs. Ik herinner me nog heel goed dat Hidde Schrage met het paard Frits vaak de 1e prijs won. Dan was er nog het “tuigen”, concours hippique, daar hebben oom Lammert en ik ook eens aan meegedaan met een mooie vosbles van zwager Bernhard [Leemhuis], maar geen prijs gewonnen. De prijs werd vaak gewonnen door de gebr. Bosker van Woldendorp. Ook was aan de harddraverij een landbouwtentoonstelling verbonden. Dit was in de schuur van Nanno Siert ten Have, BB Noordbroek 37, aan de Dam. De Dam is het kruispunt: Noordbroek-Zuidbroek en Scheemda-Sappemeer.

Ik denk terug aan 10 juni 1910, want dat was ook de dag dat ik naar Sappemeer moest om te horen of ik toegelaten was tot de HBS. Dit is gelukt, toen we in Noordbroek aankwamen was het hardrijderij. Mijn moeder, Siert en Geertje en Harm en Lize zaten in de veranda bij café Quatre Bras, toen nog Sijpkens, dat was een mooie ontvangst. Maar nu ben ik de tijd voorbij gelopen en moet nog even terug naar mijn jonge jeugdjaren. Het was in 1905 toen er bij het Kielhuis keuring was van de veulentjes, afstammende van de hengst die daar toen ter dekking stond. Het was toen de hengst Ekko. Hiervan had vader ook een veulentje gefokt en ja hoor die ging met de 1e prijs weg. Het was een mooie schemerlamp op marmeren voet, met een mooie grote rode kap, een pronkstuk in de voorkamer. De voorkamer was de mooie kamer die alleen gebruikt werd bij visite’s of andere gelegenheden. Zo’n veulenkeuring was een groot gebeuren in Noordbroeksterhamrik, want die werden in die tijd veel gefokt, want alles moest toen nog met paarden worden gedaan, dus er moest opfok wezen. Bij de hengst Epko kwamen destijds 80 tot 100 merries. Dat is nu alles voorbij, de tractor heeft het paard vervangen. Dat oude zou ook nu niet meer mogelijk zijn en veel te duur worden. 

Toen Anje en Pieter Boukema naar school gingen werden ze elke morgen met de wipkar, een kar op 3 wielen, door de knecht of arbeider naar school gebracht en dan stonden wij, de andere kinderen uit Noordbroeksterhamrik, al bij het Kielhuis te wachten en mochten dan meerijden. Dit heeft een paar jaar geduurd met de wipkar, toen heeft Boukema een grote dichte omnibusje laten maken, waar alle kinderen uit Noordbroeksterhamrik in konden zitten en werden dan bij herfst en winterdag naar school gebracht. Hiervan is ook nog een foto.

Het Kielhuis was een boerderij, gelegen bij de kruising van de Pastorieweg (ook wel Heereweg genoemd) met de Hooilaan. Het is gebouwd op een perceel dat in een punt uitloopt, waaraan het zijn naam ontleend. Het bestond al in 1734, maar is waarschijnlijk veel ouder, vanwege de met  kloostermoppen opgetrokken muren. Het staat nu met de voorkant aan de Pastorieweg, maar voor 1804 stond het met de voorkant naar de Hooilaan gericht, dat vroeger belangrijker zal zijn geweest. Het zou een eeuwenoude handelsweg van Keulen naar Delfzijl zijn. Volgens overlevering is graaf Lodewijk hier in 1568 met zijn leger langs getrokken toen hij voor Alva moest terug trekken. Langs de Hooilaan liep een kanaaltje, "ook wel "maar" genoemd. Bij het Kielhuis lag hierover de "Kijlbrug", een afneembare houten brug. Het Kielhuis deed ook dienst als tolhuis. De eerste tolgaarder Pieter Hilbrants Kiel (1724-1790) ontleende er zijn familienaam aan. Ook was het tot ongeveer 1930 een herberg. De omnibus van Antema van Nieuwolda naar het station in Zuidbroek had hier een rustpunt. De paarden konden er drinken en eventueel wat eten en de boeren uit de buurt kochten er menigmaal een borrel voor zes cent. Er was zelfs een gootvormigge richel voor het huis geplaatst om glazen in te kunnen zetten. Passanten die hun paarden niet alleen wilden laten konden dan ook buiten iets te drinken krijgen (zie ook: Boerderijenboek Noord- en Zuidbroek, blz.23 en Noord- en Zuidbroek in vroegere jaren, blz.203).

Mijn drie zusters zijn alle drie in mijn lagere schooljaren getrouwd. Naantje met Bernhard Leemhuis. Deze woonde in Blijham en is daar op de ouderlijke boerderij boer geworden. Dit was 14 november 1904, OBK 261 b. Het was stormweer toen ze 's avonds vertrokken, ik zie mijn moeder nog door de geopende blinden kijken, daar werden de ramen toen mee afgesloten, tot zolang zij ze kon zien. Bernhard had twee zwarte paarden voor de sjees. Geertje is getrouwd met Siert Dallinga op 16 mei 1905, OBK 262 a, die kwamen te wonen op de ouderlijke boerderij in Nieuw Scheemda. Lize, Elizabeth, is getrouwd in Noordbroek op 19 februari 1907, OBK 169 a, met Harm Engel Mellema. Ze kochten een boerderij op Winschoter Zuiderveen. Toen zij getrouwd zijn kreeg ik mijn eerste sigaar, maar het duurde niet lang of ik moest naar een zekere plaats. Op die avond werd er bij ons een vos veulen geboren en ook op diezelfde avond is de boerderij van Arnold Jager afgebrand. Deze boerderij stond in de Dellen bij Wagenborgen. Dat dit alles een grote verandering was is te begrijpen, anders altijd met zeven personen thuis, bleven we nu nog met vier over, vader, moeder, Lammert en ik. Ook was er in de verlovingstijd van mijn zusters vaak bezoek, waar ik me niet veel van herinner. Behalve dat Siert zo mooi kon zingen, hij zong vaak; "Am Brunen vor dem Toren, da steht ein Lindenbaum". Verder weet ik het niet meer, maar ik luisterde graag.

Ik was in die tijd 8 a 9 jaar en ging dus nog naar de lagere school. In die tijd gingen we vaak 's zondags op bezoek, twee paarden voor de koets, vader voorin, moeder, oom Lammert en ik achterin en zo naar Blijham, Winschoter Zuiderveen, Nieuw Scheemda of op bezoek bij ooms en tantes. Bij winterdag waren dit hele reizen, vooral als de wegen glad waren. De paarden moesten dan op scherp, d.w.z. ze hadden ijzers onder waarin drie gaatjes zaten, waarin de stoten [kalkoenen] pasten. Daar konden ze de hele reis op draven. Op zulke koude tochten kregen we ook stoven mee, deze waren verwarmd met kooltjes vuur van baggerturf. Voor de koetsier was er een koperen plaatstoof, achterin een plaatstoof met ijzeren deksel met gaatjes. Het gebeurde toen niet vaak, maar als je op zo'n tocht een auto tegen kwam, dan was dat een lelijk ding. De een sprong uit het rijtuig en pakte de paarden bij de kop en de koetsier hield de teugels goed in de hand. De paarden waren in die tijd doodsbang voor een auto. De wegen bestonden in die tijd uit fijn geklopt mac-adam, grint van keistenen. Dit grint werd bij de winterdag geklopt door werkloze arbeiders. Dat dat een moeilijke arbeid was ligt voor de hand. Dit grint werd in de vroege herfst op de daarvoor noodzakelijke weggedeelten uitgespreid en moest door het verkeer worden vastgereden. Als je zo'n gedeelte passeerde met wagen of koets moest je wel stapvoets rijden, in draf was niet mogelijk. Paul Blik, een arbeider uit Noordbroek was toen aangesteld als de wegarbeider en moest zorgen dat alles op de weg in orde bleef. Deze was indertijd ook aangesteld als onbezoldigd rijksveldwachter. Dus hij kon proces-verbaal opmaken als iemand bij de weg zich niet behoorlijk gedroeg, door bijv. met paard en wagen door de berm van de weg te rijden, zodat hij niet door het pas aangebrachte grind behoefde te rijden.

Als het kermis was liep hij ook met de veldwachters Mulder en Lutje over de kermis. Of hij ook een gummistok had, weet ik niet, maar in ieder geval geen revolver of sabel. Paul Blik was geen vriend van de schooljongens, omdat deze zo graag met stenen mochten gooien, wie het verste kon. Dan was veearts Doornbos een betere vriend. Wanneer hij door het dorp fietste en een groepje jongens zag, dan kwam zijn hand in de achterzak van zijn slipjas en kwam er een handje vol hazelnoten uit en dan maar grabbelen. In Zuidbroek woonde indertijd veearts Wolf, die reed toen al op een motorfiets, als hij door Noordbroek reed en wij geluk hadden hem te zien, riepen we; "jongens een stoomfiets, een stoomfiets", dat was toen nog iets bijzonders. Nog iets over het vervoer. Er was in die tijd een paardentram van Winschoten naar Bellingwolde en van Zuidbroek naar Veendam en ter Apel. Een stoomtram van Winschoten naar Pekela en Stadskanaal. Van Nieuwolda naar Zuidbroek reed Antema met de omnibus.

In het jaar 1907 kwam voor ons de eerste grote ramp, mijn vader overleed op 5 augustus. Wat hem gemankeerd heeft, weet ik niet, maar hij is niet lang ziek geweest. Maar één ding vergeet ik nooit, mijn vader lag opgebaard in de logeerkamer. Mijn moeder zei tegen mij: "kom Geert ga even met mij mee", ze ging toen met mij naar de logeerkamer, ik werd toen zo bang dat ik maar gauw terug ben gegaan. Van de begrafenis kan ik mij niets herinneren. Ik ben niet mee geweest naar het kerkhof. We bleven toen nog met zijn drieën over.

Toen ik de lagere school had doorgeworsteld, moest ik naar de Zuiderschool, waar hoofdonderwijzer [meester zeiden we toen], Schortinghuis ons les gaf in de eerste beginselen van de talen Frans en Duits en verder in algebra en meetkunde, dit duurde tot mei 1910. In juni werden we gewaar of we toegelaten werden tot de RHBS in Sappemeer. Zoals ik reeds heb vermeld, is dit gelukt. We waren met 5 jongens, n.l. Luitjen Boelema, Poppo Meijer, Wubbelt Bloemhof, Fiebo Vos, [die kwam van 't Waar, maar daar was geen voorbereidende klas], en ik. Alle 5 werden we toegelaten, [studiozen]. Toen in die jaren , 1907-1908, is ook de spoorweg aangelegd van Zuidbroek naar Delfzijl en ook van Zuidbroek naar Stadskanaal. Dit ging eerst vrij gemakkelijk langs Uiterburen en Noordbroek, maar toen kwam de moeilijkheid. Voorbij Noordbroek naar Nieuw Scheemda en verder naar Nieuwolda en Weiwerd bestond de ondergrond uit "darg", veen. Dit moest In zijn geheel worden uitgegraven en weer opgevuld met zand. Dit zand Werd gegraven in Uiterburen uit het land van Freerk Smid en Feiko Botjes [Botjes gat]. Voor dit werk waren toen arbeiders uit Sliedrecht en Hendrik Ido Ambacht aangetrokken. Voor deze mensen werd toen een grote barak gebouwd in Noordbroek. In 1910 was de baan gereed en reed de eerste trein van Zuidbroek naar Delfzijl. Dit was en feestelijk gebeuren.

In augustus 1910 ging ik voor het eerst naar de RHBS te Sappemeer. Dit was voor mij een hele dobber, studeren was niets voor mij. Geschiedenis en aardrijkskunde waren voor mij de mooiste vakken, maar Frans en Algebra was niets. Gymnastiek was goed, eens kreeg ik een 9 op mijn rapport, maar altijd een 8. Bij het uitreiken van de rapporten zei mijnheer Meerkerk, dit was de directeur van de RHBS, eens tegen mij: "Boumantje, lichamelijk ben je goed ontwikkeld, maar je hersenen laten wat te wensen over". Een 4 op Frans en een 3 op Algebra. De leraren waren toen. Meerkerk - nederlands, Blom – wiskunde, De Korni - meetkunde, Herwig - natuurkunde, Fasson - frans, Lösener - duits, Beusekom - aardrijkskunde en geschiedenis, Reiling - gymnastiek en Steenbeek - tekenen. Het tweede jaar kregen we Engels van Mej. Vliegenthard. Dit waren voor mij twee moeilijke maar ook mooie jaren. Ik herinner me nog dat mijnheer Meerkerk eens tegen me zei "Bouman jij komt toch uit Noordbroek? Ja mijnheer, dan ben jij een uitzondering op de regel, jij spreekt de H uit, de anderen slikken hem in". Bij de zomerdag ging ik op de fiets naar Sappemeer en bij winterdag, [ van l november tot l april] was ik in de kost bij grootmoe Mulder en haar dochter tante Hebelien. Daar waren meer kostgangers. Ik ben er geweest met mijnheer Dijkhuis, Groters, Tom Buis en Fiebo Vos.

Voor het tweede jaar was Dijkhuis weggegaan en was E. van Deen, mevr. ten Have-van Deen, uit Zuidbroek in de plaats gekomen. Dat was een reuzen kosthuis daar bij grootmoe, zo noemden alle kostgangers haar, tante Hebelien kon heerlijk koken. Soms vroeg ze ons 's morgens voor we naar school gingen "lus je vanmiddag wel croguetjes jongens?" "jawel tante". En dan waren er 's middags niet één of twee, maar dan kwam er een hele schaal op tafel, en dan maar smullen. Tante Hebelien was een zuster van mevrouw Struvé, van hotel Struvé in Sappemeer. Als daar eens een groot diner klaar gemaakt moest worden, dan ging tante daar altijd heen als kokkin. Grootmoe had 4 zoons en 2 dochters. Klaas Mulder, had een houthandel in Zuidlaren, dominee Mulder stond in Friesland, Gerrit Mulder had een hotel pension in Dordrecht en Jan Mulder, was vrijgezel en werkte in Hoek van Holland en de beide genoemde dochters. Het kostgeld bij grootmoe was toen f. 40, - per- maand. Het laatste jaar dat ik bij grootmoe in de kost was, is ook haar zoon Jan thuis gekomen. Waarom weet ik niet, hij ging werken op de één of andere fabriek. Hij was voor ons wel een leuke kerel en hij kon prachtige moppen vertellen. Hij vertelde eens. "Ik was op de boot naar Engeland. Toen ik 's morgens aan dek kwam stond daar een mijnheer. Ik zei goie morn meneer. Hij zei: what du you say. Ik zei wat doun ie op zee?". En zo had hij ze bij honderden.

Om verder te gaan, moet ik eerst een paar jaar terug. Toen vader was overleden bracht dat een hele verandering op de boerderij. Zwager Siert nam toen op zich om de boerderij in grote lijnen waar te nemen. De dagelijkse leiding kreeg toen onze eerste knecht Eltjo de Vries. Dat ging eerst goed. Lammert ging in de jaren 1907/1908 ook op de RHBS te Sappemeer, was ook in de wintermaanden bij grootmoe Mulder in de kost. Hij heeft ook twee klassen van de HBS gehad en is toen thuisgekomen om moeder te helpen op de boerderij. Dat heeft niet lang geduurd of hij kreeg ruzie met Eltjo de Vries. Ik herinner mij dat voorval nog goed. Op zekere morgen toen ik naar school ging hadden ze ruzie, moeder was ook achter het huis, toen zei Lammert: "Hij weg of ik ga weg". Eltjo smeet toen het paardentuig, dat hij in de hand had tegen de achtermuur en zei: "geef mie din g.v.d. mien loon moar". Dat was een hele consternatie, Eltjo heeft zijn loon gekregen en is vertrokken. Nog een kleine gebeurtenis. Ik weet niet meer wat jaar het was, maar moeder zou fietsen leren, het is niet gelukt. Jan de Vries, smid in Noordbroek, is vele avonden bezig geweest het haar te leren, wat hem menig zweetdruppeltje heeft gekost. Moeder hing net als een zak tegen hem aan en de Vries maar rennen en wij maar lachen, het is er niet van gekomen.

Het was 1912 dat Lammert soldaat moest worden. Hij had zich gemeld voor de marine, in zijn jeugd had hij wel eens gezegd: "ik wil op zee", maar door omstandigheden is het anders gelopen. Maar toen hij soldaat moest worden kreeg hij de kans en is het hem gelukt. Hij heeft zijn opleiding gehad in Amsterdam. Toen hij soldaat moest worden ben ik in 1912 van school gegaan, na 2 klassen HBS, om moeder te helpen. Dat was voor mij een hele verandering, 's morgens om 4 uur opstaan en dan met de knecht, Wilto Rendering, klaver halen. Bij de zomerdag moest er iedere morgen een wagenvracht rode klaver worden gehaald voor 10 paarden. Wilto pakte dan de zeis en begon te maaien, ik moest dan opladen en harken. Dat moest snel gebeuren want om 6 uur- moesten we gegeten hebben om dan met de arbeiders aan het werk te gaan. We hadden in die tijd 5 arendploegen, dat zijn éénscharige, 3 tweescharige en 1 vierscharige ploeg. Voor de laatste moesten drie paarden worden gespannen. Dat dit een moeilijke tijd voor mij was ligt voor de hand, ik moest al het werk nog leren, maar ik heb mij er door geworsteld.

Foto boven: Een voorbeeld van een zogenaamde eenscharige Arendploeg. In dit geval een door de plaatselijke smid nagemaakte versie van de in 1850 uit Amerika geimporteerde Eagle Plow.

Eén voorval wil ik nog vermelden. De oogsttijd was een bijzonder drukke tijd, zichten en inhalen het moest allemaal in dezelfde tijd gebeuren. De arbeiders begonnen in die tijd al om 3 a 3 ½ uur te zichten, als er dan ook koren klaar was om in te halen, dan werden de zichters soms om ca. 9 uur van het land gehaald. De paarden werden voor de wagens gespannen en dan begon het inhalen en dat ging soms tot 's avonds 9 uur door tot het laatste voer thuis was. Op zekere dag kwam het laatste voer ook laat over en was zo hoog en breed opgebouwd, dat het niet door de schuurdeur kon. Het bleef vastzitten, de paarden trokken nog éénmaal goed aan en daar ging de hele vracht achterover. Alles liep goed af, de paarden werden uitgespannen en de rest bleef liggen tot de volgende morgen. Dat hierbij moedwil was de wagen zo hoog op te bouwen, ligt voor de hand. In latere jaren is dit veranderd het was toen om 7 uur afgelopen. Langzamerhand kwam er verbetering.

Toen Lammert soldaat was in Amsterdam zijn Luitjen Boelema en ik in de zomer van 1913 eens drie dagen naar Amsterdam geweest, we waren toen 17 jaar. Daar was toen de grote tentoonstelling de "Entos", waar ook een geweldige kermis aan was verbonden, maar daar herinner ik me niet veel meer van. Daar waren zoveel vermakelijkheden die we op de Noordbroeksterkermis nog nooit hadden gezien. Oom Lammert had voor ons logies besproken in hotel van Gelder op het Damrak. Toen we de eerste morgen wakker werden en beneden kwamen was de tafel in de eetzaal gedekt voor het ontbijt. We zijn er wel langs gelopen maar durfden niet binnengaan. We zijn toen naar buiten gelopen en hebben ons toen in een bakkerij ieder een paar krentebolletjes gekocht. We hebben dit ook aan oom Lammert verteld, die heeft ons uitgelachen en gezegd dat we dat niet weer moesten doen. Toen we 's middags voor het diner weer in het hotel kwamen, kwam de ober al bij ons en zei: "jongens dat moeten jullie niet weer doen, ga hier morgen vroeg maar binnen en eet jullie maar lekker zat". We waren geloof ik allebei blij dat we weer in Noordbroek waren.

Ik weet niet meer precies wanneer het was, juni 1910 of 1911, toen moest zwager Harm Mellema 4 weken opkomen voor de militaire dienst. Toen ben ik zolang, ik had toen vakantie, bij mijn zuster Lize op de boerderij geweest. Ik ging dan daags met de arbeiders aan het werk, dat was voor mij een goede leer. Aan kerkgaan deed onze familie niet, maar toch ben ik in de winter van 1911/1912 op catechisatie geweest bij ds. Burema. Tegen het voorjaar gingen we toen eens onder leiding van ds. Burema naar oude Pekela. Daar was ook een catechisatieclub en die gaven een feestje, en daar gebeurde het eerst wonder. Ik kreeg daar een meisje, ik heb haar ook naar huis gebracht en daar met een zoentje afscheid genomen. Dat meisje heette Diepke Bos, dat vergeet ik nooit weer.

In 1914 brak er staking uit in de boerendorpen Helum en Schildwolde en dus moesten de boeren geholpen worden. Toen ben ik 6 a 7 weken bij boer Kuiper in Schildwolde geweest. Dat was een heel rumoerige staking, want de boeren hadden hulp ingeroepen van Poolse arbeiders. Ik herinner me nog dat ze van de trein moesten worden gehaald. Dit gebeurde op boerenwagens onder begeleiding van marechaussees te paard en op de fiets. Dat was maar een ruw volkje, ze werden ondergebracht in een boerenschuur. Gelukkig kwam er geen van bij Kuiper. We waren daar met 4 man, Jans Winter van Korengarst, Harm Burema van Kopaf Nieuwolda, Bruins Slot van Hoogeveen in ik. Kuiper had een inwonende knecht die niet staakte. Verschillende jongens liepen met een revolver op zak, er zijn gelukkig geen bijzonderheden voorgevallen. Op l augustus 1914 brak de oorlog uit tussen Duitsland en Frankrijk. Op die morgen waren we aan het rogge zichten met de zichtmachine, om een uur of 10 kwam mevrouw Kuiper met paard en wipkar ons ophalen van het land met de verschrikkelijke boodschap. Toen we bij de boerderij kwamen zat Lammert in de serre en zei: "Geert je moet direct thuis komen, maar eerst naar Japie Folkersma ook in Schildwolde, en daar mijn hangmat halen, want die heeft Japie in gebruik. Toen ik door Schildwolde fietste was de zaak omgedraaid, vrouwen die anders de vuist tegen ons opstaken stonden toen te schreien bij de weg, hun mannen en zoons moesten ook in dienst.

De volgende morgen moest Lammert vroeg weg en bleven moeder en ik met zijn beiden over. Gelukkig is deze oorlog ons voorbij gegaan, Duitsland, Frankrijk en België waren er bij betrokken. Maar op 1 aug. 1916 werd ik ook opgeroepen als landstormer, dit waren jongens die vrijgesteld waren wegens broederdienst. Nog even het volgende. In de jaren 1911 tot en met 1913 kwam in de provincie Groningen zo’n drie of vier keer per jaar een Duitse paardenkoopman, Hugo Herz, met als commissionair Klaas Homan uit Groningen. Deze Hugo Herz reisde in één dag het hele Oldambt door om paarden te kopen. Dit werd vooraf bekend gemaakt door een advertentie in de krant, waarin dan de plaatsnamen waar hij zou komen en de tijd. Voor elk dorp had hij maar 15 min. nodig om de paarden die hem pasten, te kopen. Het liefst 3, 4 of 5 jarige paarden. hij was een geweldige paardenkenner, hij liep maar één keer rond het paard, dan moest het even draven, hij bood één keer geld, toen 500 à 600 gulden, en dan moest de boer maar weten wat hij wilde. Soms kwam Homan er ook nog even aan te pas en bood er f. 25,- bij. Bij verkoop na 14 dagen afleveren bij Buining in Zuidbroek, vandaar werden ze naar de trein gebracht en naar Duitsland vervoerd. Bij aflevering moest ieder die een paard leverde, trakteren op 1 fles Madeira, zie je tegenwoordig niet meer, het is er nog wel, maar je kon er wel dronken van worden. Ik weet het niet goed meer, maar we hebben wel twee afgeleverd. Ik denk dat deze paarden reeds voor de oorlog die 1 aug. 1914 uitbrak bestemd waren. Maar dit is maar een gedachte van mij, of het zo is weet ik niet. Dus op 1 augustus 1914 waren moeder en ik alleen op de boerderij. Het was maar goed dat zwager Siert zo dicht bij woonde, die heeft ons veel geholpen. Lammert kwam natuurlijk ook wel met verlof thuis. Het was Kerstmis 1915 en dan gaf de rederijkerskamer “Oldambt” uit Noordbroek altijd een feestelijke uitvoering in hotel “Quatre Bras”. Op de feestavond kwam Jan Rozeveld, landbouwer op Korengarst, bij mij en vroeg: “Geert wolt doe wel oet mit Eppie Starke?”. Na enig heen en weer gepraat is dat toen doorgegaan en hebben oma Eppie en ik samen feest gevierd. Deze vrijerij is steeds doorgegaan.

Militaire dienst
Augustus 1916 moest ik soldaat worden, voordat ik toen ben vertrokken zijn we op 20 juli 1916 verloofd. Ik was toen nog jong, 20 jaar en Eppie was 3 jaar ouder, 23 jaar. Ik werd op l augustus 1916 ingelijfd bij het 4e regiment 2e afdeling 4e batterij veldartillerie te Ede. Ik herinner mij de aankomst nog goed. Toen we uit de trein kwamen werden we afgehaald door twee wachtmeesters, sergeant bij de infanterie. We marcheerden twee aan twee naar de kazerne. We gingen direct naar de keuken en werden voorzien van heerlijke snert, toen we dat op hadden gingen we naar onze kamer en werden ingedeeld. Wij kwamen toen met 6 Limburgers, 5 Groningers en een vrijwillig korporaal, [de Wit] op één kamer. Onze kribben werden ons aangewezen en een kastje aan de muur boven de kribbe. We kregen ieder een strozak en een hoofdkussen, daarna ging de korporaal met ons mee naar de paardenstal en moesten strozak en kussen gevuld worden met stro. Maar goed hard opstoppen jongens zei de korporaal, anders lig je heel gauw op het ijzeren matras. Het is beter dat je er de eerste nacht afrolt in plaats van wegzakt. Hij had gelijk. De volgende morgen kregen we onze eerste kuch, broodje van ongebuild tarwemeel, met een stukje boter en koffie. Het middageten was niet altijd even lekker, maar we kregen één keer in de week snert en één keer haché, dat was prima. ’s Morgens om 6 uur reveille, een half uur voor kleden en bed opmaken, dan naar de stal om de paarden te poetsen, te voeren en te laten drinken. De haver werd door de stalwacht achter de paarden neergezet in een linnen zakje, wij stonden achter de paarden en zodra het commando “voeren” werd gegeven, moesten wij tussen de paarden om de haver in de kribbe te doen. Als het commando kwam, trappelden de paarden nogal wat, maar het is altijd goed afgelopen. De paarden verstonden het commando “voeren” even goed als wij. Wij gingen dan terug naar de kamer en het waslokaal om hierna te eten, want om 8 uur begon de dienst. Wachtmeester Minck was onze instructeur. We kregen rijles in de manege, ook de bediening van de kanonnen moesten we leren.


Onderofficier

Toen ik een maand of drie in dienst was moest ik op het bureau komen bij de batterijcommandant, 1e luitenant Rozeboom en die zei tegen mij; “Bouman je komt bij de opleiding voor onderofficier”. Ik heb daar tegen gereclameerd, omdat ik graag landbouwverlof wilde hebben, maar dat heeft mij niets geholpen. In het begin van de opleiding deed ik soms alles verkeerd, tot op zekere dag de instructeur riep: “Bouman ben jij bedonderd ik zal je melden bij de commandant”. De volgende dag moest ik op het bureau komen bij luitenant Rozeboom. Dit was een goede doch strenge commandant. Hij vroeg mij: “wat mankeert er eigenlijk aan jou?”. Ik heb hem toen verteld hoe de zaak er thuis bij stond en dat ik graag landbouwverlof wilde hebben. “Bouman”, zei hij, “jij wordt onderofficier en dan zullen wij wel eens weer zien, maar jij krijgt hiervoor 8 dagen politiekamer”. Dat was dat!!!


Op manoeuvre

In de zomer van 1916, we waren nog maar ± 1 maand soldaat, toen gingen we al op manoeuvre in Brabant. Ik werd toen ingedeeld bij de bagagewagen van onze batterij. We waren 3 man bij de wagen, een wachtmeester, een oudere soldaat en ik. We moesten zorgen voor brood voor de soldaten en haver en hooi voor de paarden. ik weet nog dat we op een avond verdwaald zijn, we kwamen op een doodlopende zandweg terecht. De wachtmeester zei: “Span maar uit jongens, bind de paarden maar vast en dan gaan we lekker maffen, morgenvroeg zien we wel weer”. Nu, we hebben de weg terug gevonden, alles was weer in orde. Nog een gebeurtenis, de winter van 1916/1917 was zeer streng. We zijn toen in januari 1917 met de batterijen 4A en 4B, dus 6 kanonnen [36 paarden], 2 munitiewagens, [12 paarden], en 2 bagagewagens [4 paarden], totaal 52 paarden en volledige bemanning bij Wageningen over de rijn getrokken. Hoe dik het ijs was weet ik niet meer, maar alles is zonder ongelukken afgelopen.op de eerste verjaardag van oma Eppie, 23 januari 1917, was ik soldaat. Op een zeer koude avond ben ik naar Wageningen gegaan en heb daar voor haar een Tète à Tète gekocht. Dit was een blaadje met koffiepot, lichtje, 2 kopjes en schotel, een suikerpotje en een lepelvaasje. Toen ik met verlof kwam heb ik dit meegenomen naar Zuidbroek. Suikerpotje en lepelvaasje heb ik nog in gebruik en ik hoop dat ze nog jaren hun dienst zullen doen, het andere spul bestaat niet meer. Ik zou nog meer kunnen vertellen van mijn diensttijd, maar dan komt er geen eind aan.


Spaanse griep

In sept. 1917 was ik met landbouwverlof thuis, toen heerste er een vreselijke ziekte de Spaanse griep. Dat was een verschrikkelijke tijd, hieraan zijn in Nederland duizenden mensen overleden. Ik ben in September ziek geworden, en het was al voorjaar voor ik voor het eerst weer buiten kwam. Dr. H. Vos. Een broer van J.C. Vos, slager en later buurman, was toen hulp bij Dr. Nijmeijer en heeft mij toen behandeld. Voor enige jaren trof ik hem bij zijn broer in Noordbroek, toen zei hij: “Bouman je bent door het oog van de naald gekropen, ik dacht toen Geert Bouman gaat dood, maar mevr. Rozeveld, de vrouw van Jan Rozeveld, wordt weer beter, het is net andersom gegaan”. Mevr. Rozeveld was toen nog jong, overleed 15 november 1918, ze waren getrouwd 11 mei 1914 en hadden een zoontje Hein, geboren 27 oktober 1916. in oktober 1918 was de oorlog afgelopen en werd de vrede getekend in Versailles. Toen waren we met zijn drieën op de boerderij. Het is geen mooi verhaal maar ik moet er iets van vertellen. Lammert en ik konden in onze jonge jaren heel slecht met elkaar opschieten en hebben ook wel eens gevochten en ik moest natuurlijk het onderspit delven. Lammert had de natuur van de Boumans, driftig – opvliegend, en ik had de natuur van de Tiddens, kalm en goedig. Dat waren eigenschappen die we geërfd hadden. Na mijn ziekte ben ik in mei 1918 naar Ede gegaan om mijn militaire spullen in te leveren. Als ik met landbouwverlof ging moest je heel wat spullen mee nemen.


Boerderij aankoop

Het was in februari 1919 dat er een boerderij verkocht werd van de familie Toxopéus in Oterdum. We hadden ook al een paar andere verkopingen meegemaakt, één in Oostwold en één in Oostwolderpolder en toen gingen we dan naar Oterdum om deze boerderij te bekijken. We waren met zijn vijven, pa Starke, Albert en Berend Starke, Siert Dallinga en ik oom Lammert wou ook mee, maar dat is niet doorgegaan. Wat er die morgen is voorgevallen zal ik maar niet schrijven. Voordat ik verder ga wil ik nog eerst even vertellen over de familie Starke. Moeder Starke was in 1909 overleden, de familie bestond toen uit: pa Starke, schoonzuster Annie, * 1887, zwager Albert, * 1888, schoonzuster Pieterke, * 1889, zwager Berend, * 1890, Eppie, * 1893, en schoonzuster Tine, * 1898. Annie getrouwd met Theo Klimp, twee dochters, Frouwke en Geertruida. Albert is getrouwd met Gine Jongman, twee dochters, Jannie en Trui. Berend getrouwd met Eisine Hamster 3 kinderen, Rikste, Menso en Trui. Eppie getrouwd met Geert Bouman, 2 kinderen, Reinder en Jantje. Jantina [Tine], getrouwd met Douwe Fledderus, 3 kinderen, Paul, Menso en Janny. Pieterke is als meisje van 17 of 18 jaar een groot ongeluk overkomen. Ze waren op zekere dag met elkaar op bezoek geweest bij oom Jan Starke, een broer van pa Starke. Landbouwer in Wagenborgen. Toen ze ’s avonds terug waren in Noordbroek zijn ze met het rijtuig, bespannen met twee paarden op hol geslagen. Pieterke is toen achter uit de koets gesprongen en achterover op de weg gevallen, met als gevolg dat ze altijd geestelijk gestoord is gebleven. Ze is eerst nog een paar jaar thuis geweest en moesten Annie en Eppie altijd op haar passen. Na een paar jaar ging dat niet langer en is ze naar het gesticht in Zuidlaren overgebracht, waar ze in 1960 is overleden.

Toen we de boerderij hebben bekeken leek ze beter als ze was. Het was al een hele poos droog geweest met ’s nachts goede nachtvorsten en op de bezichtigingsdag was het prachtig weer en droog. Het land liet zich toen beter aanzien, als later bleek. Het was nat en vuil en geen onkruidje vergeten, distel, hoefblad [door de boeren “stinkblad” genoemd] en kweek niet te vergeten. Maar van dat alles was toen niets te zien. Dat Toxopéus geen goede boer was bleek wel, want ¾ ha voederbieten lagen nog in hoopjes op het land en 3 ha was nog in stoppels [niet geploegd]. Toxopéus was een man die aan drank verslaafd was en van de verkoping van de boerderij niet veel plezier heeft gehad. Ik heb hem nog één keer gezien en met hem gesproken, maar toen zat hij als een zak in zijn stoel, maar van praten is niet veel gekomen. Mevr. Toxopéus leefde niet meer, er waren 4 dochters en 1 zoon thuis. Maar deze laatste was nog maar 16 jaar en kon de boerderij dus nog niet beheren. 14 dagen na de verkoping is Toxopéus overleden. De kinderen zijn tot 1 mei op de boerderij blijven wonen. Ik heb zolang een kosthuis gezocht in Oterdum en wel bij de familie Mulder. Deze had een stelmakerij, wagenmakerij, ook had hij een fietshandel.



Boeldag

Enige dagen na de verkoping was er boeldag bij de fam. Toxopéus. Het was toen een jaar na de oorlog, de paarden en het gereedschap waren toen nog goed aan de prijs. Daar ik de helft van het beslag uit Noordbroeksterhamrik had meegekregen behoefde ik niet zoveel meer te kopen, maar niettegenstaande dat werd het met elkaar nog een heel bedrag.
Toen de boerderij werd verkocht werd ze bijna perceel voor perceel te koop aangeboden, waaronder ook 7 ½ ha. land dat lag aan de weg van Oterdum naar Oterdumerwarven. Hiervoor was veel liefhebberij van een groep arbeiders die dit gezamenlijk wilden kopen om het dan te verdelen en er een woning op laten bouwen. Toen alle percelen een beurt hadden gehad, werd alles weer samen gevoegd en kwam de tweede veiling. Ik gaf toen een bod van f.5,- en daarmee was het afgelopen en was ik de koper van alles. Direct na de toeslag kwamen die arbeiders bij mij en vroegen of ze die percelen van mij konden kopen. Ze boden mij toen f.2000,- winst, ik heb het land toen weer aan hun verkocht. Zij waren er blij mee en ik was er blij mee dat het zo gegaan was, want achteraf had ik aan de boerderij met 53 ha. mijn handen goed vol.

Toen de zaaiperiode begon in 1919 was er bijna geen doorkomen aan. Een voorbeeld, zwager Siert Dallinga heeft mij een paar dagen geholpen met het klaarmaken van een stuk land, 3 ha., achter aan de Maarlaan. Ze waren met twee man en twee span paarden met eggen. Toen ze twee dagen geëgd hadden zei Koert Mulder, 1e arbeider bij Dallinga, tegen mij: "Bouman, het is klaar maar er zit nu nog zoveel kweekgras in als wij los geëgd hebben, maar wij kunnen er niets meer aan doen". Zwager Albert heeft mij ook nog 14 dagen geholpen. We waren toen beide bij Mulder in de kost. Als ik alles zou beschrijven hoe het werk het eerste voorjaar is gegaan, was er geen einde aan. Toen we er kwamen was de weg vanaf Nijenhuis, zo heten die beide boerderijen, naar de oosterweg, weg vanaf Oterdum tot Oterdumerwarven, nog een kleilaan. In 1922 kwam burgemeester Buiskool, Oterdum is gemeente Delfzijl, met een aanbieding om deze weg te verharden. Drie boeren n.l. H. Toxopéus, G. Toxopéus en ik moesten dan alle drie f.650,- bijdragen. Dat hebben wij aangenomen, want dat was voor ons een hele verbetering. Het is gebeurd in de winter 1922/1923 door toen werkloze arbeiders onder toezicht van gemeenteopzichter Welleman, deze is later burgemeester van delfzijl geworden en na de oorlog in 1945 van Appingedam.

OBK = Stamboom Onnes-Boelema
BGL =  Afdeling Blijham Groninger mij van Landbouw

  • Home
  •