Levensherinneringen van Geert Reinder Bouman
Geert Reinder is geboren op 6 mei 1896 te Noordbroeksterhamrik en overleed te Assen op 17april 1979. Hij was landbouwer te Nieuwenhuis (Oterdum) op de boerderij E79 die werd afgebroken in 1975 vanwege uitbreiding industriegebied. Hij is geen directe familie, maar is geboren op een boerderij in de buurt van de boerderij van mijn grootouders en beschrijft hoe het in begin 20e eeuw op een Oldambtster boerderij in die streek toe ging.
Onder verkregen licentie van zijn dochter Jantje Edzes Bouman publiceer ik zijn levensherinnering onveranderd met toevoeging van alineas + benaming, foto's, krantenberichten + begeleidende teksten en genealogieen.
Deze herinneringen zijn opgemaakt in de winter van 1968/1969 en opgedragen aan mijn kleinzoon Geert Jan Edzes, geb. Meeden 19 april 1964.Als een mens ouder wordt begint hij over zijn leven na te denken. Het was in de winter van 1968/1969 dat ik begonnen ben om te proberen iets op papier te krijgen. Mijn herinneringen beginnen vanaf 1903-1904, dus vanaf de leeftijd van ± 7 jaar. Het is wel bijzonder, maar op latere leeftijd komen juist jeugdherinneringen meer in je gedachten, maar ik zal proberen het zo goed mogelijk te doen. We woonden in Noordbroeksterhamrik op de middelste van drie boerderijen die daar nu nog staan.
Het gezin van Reinder Bouman en Jantje Tiddens:
Reinder Bouman, landbouwer en boerderij nr.8 (BB.Noordbroek), geboren te Beerta op 30 juli 1856, wonende te Noordbroeksterhamrik, overleden aldaar op 5 augustus 1907, 51 jaar oud, zoon van Geert Reinder Bouman (landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta)) en Naantje Hermannus Heddema. Reinder is getrouwd te Wedde op 12 mei 1881, op 24-jarige leeftijd met Jantje Tiddens (21 jaar oud), geboren te Blijham op 23 februari 1860, overleden te Groningen op 15 november 1924, 64 jaar oud, dochter van Lammert Pieters Tiddens (landbouwer en boerderij nr.27 (BB.Blijham)) en Jantje Hendriks Bregenbeek.
Afbeelding linkss: Een bericht uit "Het nieuws van den dag : kleine courant" van 1 augustus 1890 over een zeer hevige waterhoos en storm te Noordbroeksterhamrik.
Afbeelding rechts: Op 11 november 1888 werd te Noordbroeksterhamrik een meisje door een hond gered, aldus een bericht in de krant van 14 november (Nieuwsblad van het Noorden). Hoewel er geen namen genoemd worden is de heer B zeer waarschijnlijk Reinder Bouman. Daar er over dienstboden in de schuur wordt geschreven is het vrijwel zeker dat de heer B een landbouwer is. In 1888 woonde er in Noordbroeksterhamrik maar een landbouwer waarvan de naam met een B begint. Ook heeft hij drie jonge dochters die in aanmerking komen, te weten Naantje 6 jaar, Geertje 5 jaar en Elizabeth 3 jaar. Omdat het schreind kind geen aktie ondernam, moet het dus zeer jong zijn geweest.
Uit dit huwelijk:
Foto boven: De oude boerderij met stookhut van de familie Bouman in Noordbroeksterhamrik ( BB Noordbroek nr.8, blz.102 en 103 ).
We woonden tot 1903 in een oude boerderij, waarvan ik me niet veel kan herinneren, alleen de opkamer waar ik moest slapen. Om in de kamer te komen eerst met een trapje omhoog en als je in het bed ging weer met een trapje. Verder gaan mijn herinneringen niet. Van de afbraak nog iets meer. Timmerman Olthof uit Noordbroek had de opdracht voor afbraak en nieuwbouw. In 1903 werd eerst de bijschuur gebouwd waar we, toen later met d e boerderij werd begonnen, zolang moesten wonen. Ook hier van weinig herinneringen, alleen zie ik timmerman Olthof nog toen het eerste gebint omhoog stond, klom hij naar boven om op de ronde bovenbalk van het gebint te gaan staan om zijn bevelen te geven. Hij liep zonder steun zo van de ene kant naar de andere kant van het gebint, om van te rillen. Van het afbreken van het oude gebouw weet ik nog dat er zoveel ratten werden gedood. We hadden toen een foxterriër die heeft zijn best wel gedaan. Toen het huis zover klaar was, dat het dak dicht was, werd begonnen met het aanleggen van de nieuwe dorsdeel. Hiervoor werd leem gehaald van Heiligerlee, dit werd ter dikte van ongeveer 30 cm. verdeeld over de gehele breedte en lengte. Daarna werd het met paarden goed vastgetrapt en daarna met leemkloppers goed dicht en vlak geslagen. Als alles goed droog was werd het geheel met een laagje teer afgewerkt.
Ik mocht ook met twee paarden door de schuur stappen, wat toen voor mij een hele gebeurtenis was [7 jaar]. Wij hadden toen ook een windhond, Floris, hij kon geen ratten vangen, maar wel hazen. Ik zie mijn vader nog terugkomen van het land met een haas onder zijn jas. Er was toen ook nog inwonend personeel op de boerderij. Hiervan herinner ik mij nog als grootknecht Willem Slachter, als tweede knecht Jan Boerema en een dienstmeisje, Anna Godlieb. Dat was dus met elkaar een hele huishouding. Hierbij kwamen dan nog de arbeiders, waarvan ik mij nog heel goed kan herinneren Hendrik Ko11er, Hilko Beertema, Heino Slachter, [ broer van Willem Slachter] , Oltman Buitenkamp en Freerk Buitenkamp. Dok deze laatste vijf werkten het gehele jaar op de boerderij, ze werden a1tijd met de voornaam genoemd. 's morgens om half zes kwamen de arbeiders bij de boerderij en begonnen de werkzaamheden.
Zaaien
Als
het voorjaar was in de
zaaitijd, dan werden de paarden aangespannen voor de sleden, die
beladen waren
met kromtand eggen of schoffeleggen, [dit waren eggen waarvan de tanden
tot
kleine schoffeltjes waren uitgeslagen]. Zo werd er dus begonnen op het
stuk
land welke het droogst en geschiktst was. Was zo'n perceel klaar
geëgd, dan
kwam de zaai machine aan de beurt. Dit was een machine van 1.80 m.
breed, die
verstelbaar was met grote en kleine tandwielen, grote en kleine
brikken, die
alle genummerd waren, om zo de as [of lepelstel] welke in de
zaaimachine zat langzamer
of sneller te doen draaien. Op deze as zaten 8 ronde schijven met
rondom kleine
lepeltjes [indeukingen], welke het graan, tarwe, haver, rogge, gerst
bonen of
erwten in de pijpen brachten. Deze pijpen hadden van onderen zware
scherpe
uiteinden, die zo het graan in de grond brachten. De zaaitijd in die
jaren nam
soms 3 tot 4 weken in beslag, hetgeen voor een groot deel afhing van de
weersomstandigheden. Kwam er een flinke regenbui, dan moest er eerst
weer één
of twee, soms meer dagen worden gewacht. Als alles gezaaid was lag het
meestal
aan de weersomstandigheden of het zogenaamde "welterblok",
wentelblok, ook gebruikt moest worden. Dit was een groot rond houten
blok van
twee meter breed en van 80 tot 1.25 m. hoog, bespannen met twee
paarden,
waarmee het land werd gerold.
Het haren van de zicht was een kunst, de één kon het beter dan de ander. Dit haren gebeurde twee keer per dag, dan werd er ook gezamenlijk brood gegeten en koffie gedronken, dat door de vrouwen op een turfvuurtje werd klaar gemaakt. De bik was een stok met aan de bovenkant een verdikking, waar de hand gemakkelijk omsloot, aan het eind was een ijzeren pin welke enigszins krom was gebogen. Hiermee kon bij het zichten het koren worden weggedrukt en bij het uithalen van de schoof het stro mee worden genomen. Een schoof kreeg men door vooruitlopend zes keer in te slaan, een goede vakman kon ook met zes slagen de schoof uithalen. Dit gebeurde met behulp van zicht en bik. De onderdelen van dit werk noemde men inslaan en uitwellen. Was de schoof klaar, dan werd hij een kwart slag gedraaid, dit ging met behulp van de linkervoet. De zichters stonden er bij warm weer in de onderbroek en roodbaaien hemd voor, dan kwamen de vrouwen, bindsters, om de schoven één voor één van een stroband te voorzien. Er werd een klein handje vol halmen van de schoof genomen, waarvan het éne eind [worteleind] onder de linkervoet op de grond werd vastgehouden, de schoof werd opgetild, terwijl met de linkerhand de zogenaamde band werd vastgehouden, met de rechterhand de stroband om de schoof trok en met een bepaalde knoop vastgemaakt. Zo'n knoop ging bij een goede bindster nooit los. Als er een veldje gebonden was moest men ophokken. De schoven werden twee aan twee naast elkaar gezet, aan ieder hok kwamen 10 of 12 schoven. De hokken werden in lange rechte lijnen over het land gezet, waar ze zolang bleven staan tot ze "hokrijp" en goed droog waren.
InhalenHij werd dan naar het karnhuis gesleept en kwam daar tegen de muur te staan. Om een uur of één kwam Thomas weer voor het "ofhaauwgn", het varken werd op een grote tafel gelegd. Schouders, schenken en zijden spek, 7 tot 8 cm. dik, werden uitgesneden evenals de ribben. De reuzels werden door de vleesmolen gedraaid en daarna uitgebraden waarvan het vet en de kaantjes overbleven. De kaantjes werden later gebruikt als "koanesmeer" op de boterham, heerlijk. De ribben en de pootjes en nog meer kleine stukken werden op maat stuk gesneden of gekapt met de bijl. Dit alles werd flink gezouten en in de kelder gebracht, waar het in een groot vat kwam en daar 14 dagen in bleef liggen. De schouders, achterhammen en de zijden spek kwamen in de z.g.n. "wieme", dit was de plaats in de woonkamer aan de zolder boven de kachel om daar te drogen. Hierna begon het metmalen, "met" was het vlees waarvan worst werd gemaakt. Als het gemalen was werd het eerst gezouten en gekruid. De metmolen werd met een schroef aan de tafel bevestigd, het vlees werd er met kleine beetjes ingestopt, op het eind van de metmolen werd een " hoorntje" bevestigd, waarover de darm werd geschoven, hierin werd dan het gemalen "met" ingeperst. Was de darm gevuld, dan werd de darm afgeknipt en de uiteinden met elkaar verbonden door een “worstpig”. Dit waren puntige houten stokjes afgesneden van een hagedoornheg. Ook de worst werd in de "wieme" gedroogd. Als ze droog waren werden ze in een gesloten trommel bewaard. Thomas luste graag een borrel en als het metmalen begon, riep hij: "vrouw Bouman het meulentje is dreuge, hai mot wel even smeerd wordn". Dan wist vrouw Bouman genoeg en werd er een borrel ingeschonken. Als alles klaar was ging Thomas mee naar de kamer en werd er een sigaar opgestoken en nog een borrel ingeschonken dan kreeg hij zijn loon, f. 2,-. Dit slachten aan huis heeft tot omstreeks 1940 geduurd.
JeugdjarenNa dit alles werden de erwten of bonen op een hoop geschept en moesten dan geschoond worden. Dit gebeurde met een "waaier". Dit was een houten machientje waarin achterin een as zat met vier grote houten windbladen. Deze windbladen werden met een draaier aan de buitenkant van de waaier rondgedraaid, zodat er wind mee kon worden gemaakt. Hoe vlugger er gedraaid werd hoe meer wind er kwam. De erwten, bonen en ook het andere graan werd boven in de waaier geschept en liep dan door een verstelbare gleuf in de windbaan en zo werden het kaf en de strootjes er uit geblazen. Het product werd geschoond opgevangen en in zakken gedaan. Of dit alles duidelijk is weet ik niet, maar ik kan het niet beter beschrijven nog even een klein voorvalletje. Bij het dorsen bij buurman Schrage was ik toen machinist en moest op een klein fluitje blazen wanneer het "schaft" was. Op zekere dag zei ik onder het werk dat ik naar huis ging. "Dat kin nait Geert" zei Jan Schrage [dat was een vrolijke jongen], het is zo "oldert" en din most du floitn. Enige tijd later zei hij: "nou floit mor", maar het was al te laat, ik had de broek vol. Mijn zusters zullen Jan daar wel voor hebben gestraft, want die hadden daar geen aangenaam werkje van.
Soms sliep ik ook een nacht bij de fam. Schrage. Ik sliep dan tussen Hidde en Jan in om 's morgens maar op tijd bij het werk te zijn. Dit was alles. Voor mijn schoolgaan want toen was het afgelopen. Mijn schooljaren zijn begonnen op l mei 1902, toen was ik bijna 6 jaar. De kinderen moesten in die tijd voor l mei 5 jaar geworden zijn, anders moesten ze nog een jaar wachten. Dit was met mij zo, oom Lammert was 9 maart geboren en zat al in de 4e klas toen ik begon. Dat was een hele verandering. We gingen in die tijd lopende naar school, dat was drie kwartier lopen als je flink opstapte, maar wij hadden meestal een uur nodig door onnodig oponthoud en vechten. De eerste paar jaar van mijn schooltijd gingen oom Lammert en ik iedere morgen Tammo Haan ophalen, die woonde in het huisje achter Schrage, [in 1958 door de gemeente gekocht en afgebroken, nu is het hele heemstee met bos beplant]. Tammo zat dan meestal nog voor de pannekoek en dan kregen wij ook vaak een stukje, wat heerlijk smaakte. Dan werd de reis aanvaard.
Mijn eerste lerares was juffrouw Nepérus, [1e en 2e klas], daarna l jaar meester Dijkstra en later meester Smalbil [3e en 4e klas]. Hierna meester Timmer [5e en 6e klas]. Even een kleine mededeling over de laatste. Meester Timmer kreeg toen orgelles om organist in de kerk te worden. Iedere woensdag tussen 12 en l uur ging hij het orgel bespelen in de herv. kerk. Dan moesten Geert Slagter, Pieter Oosting en ik mee voor het orgeltrappen. Dat ging er voor om lucht in het orgel te blazen, maar hoe het werkte, weet ik niet meer, maar als het afgelopen was kregen we samen 15 cent, daar kochten wij dan een krentekoek voor om gezamenlijk van te smullen, ik heb de lagere school zonder zittenblijven doorgeworsteld. De spelletjes bij de school waren toen verschillend, o.a. komover, klensteren, houdjebaaln, knikkern, siddeln, tiepeln, knapbus, [proppenschieter], ravotten en vechten. Bij de zomerdag gingen we ook zwemmem in de Meerlandswatering bij Korengarst. Ik was heel bang in het water en heb nooit zwemmen geleerd, daar heb ik later wel spijt van gehad.
Er waren toen in Noordbroek twee lagere scholen, de Noorderschool en de Zuiderschool. Het gebeurde wel eens dat ik voor moeder of mijn zuster een boodschap moest doen bij een winkelier. De winkels waren het meest in het gebied van de Zuiderschool, er werd dan overleg gepleegd met andere jongens en dan gingen we in de middagtijd op stap naar het zuiden met een man of drie, vier, gewapend met een stevige stok om de vijand van het lijf te houden. Er zijn gelukkig nooit ongelukken van gekomen, maar we hebben toch wel eens kleine vechtpartijen gehad. De schooltijden waren toen van 's morgens half negen tot half twaalf en 's middags van één tot drie. We kregen 's morgens een boterham mee voor tussen de middag. Als we om 4 uur thuis kwamen kregen we ons middagmaal. Voor we 's morgens op stap gingen vroegen we meestal, "wat eten we vandaag?" dat was soms een reden om na schooltijd maar zo gauw mogelijk thuis te komen als het middagmaal voor ons lekker was. Na schooltijd en op de zaterdag was er in Noordbroeksterhamrik de tijd voor spelen. Ik herinner me nog als speelkameraadjes. Jan Vrucht, Heino Blauw, Geert en Engbert Slagter, Pieter en Klaas Oosting en ook nog Kobe van der Molen. De fam. v.d. Molen was molenaar op de watermolen in Noordbroeksterhamrik, deze molen staat er nu nog en is de enige overgebleven van de vijf watermolens die toen in Noordbroeksterhamrik de verschillende polders moesten bemalen. De familie van der Molen is naar Canada vertrokken, later nooit meer iets van gehoord.Het spelen bestond uit verschillende mogelijkheden, één hiervan wil ik nog even melden. Het was omstreeks 1900 dat het voetbalspel langzamerhand in de mode kwam, maar ja hoe kwam je aan een voetbal? De oplossing voor ons was spoedig gevonden. Ik had een dikke bos schapenwol, gekregen of gepakt?, ik weet het niet meer. Met de andere jongens overlegd om daar een voetbal van te maken, we moesten er mee naar een schoenmaker om er leer om te krijgen. Maar we hadden geen geld en hoe kom je daar aan? We vonden uit dat we met een lijst door Noordbroeksterhamrik moesten gaan, als we geluk hadden kregen we wat geld bij elkaar. Mijn zuster Naantje heeft ons toen geholpen om een lijst voor ons te maken, waarmee we langs de huizen gingen in Noordbroeksterhamrik We hadden het geluk hiermee f. 1,10 bij elkaar te halen. Toen met de dot wol en de portemonnee naar schoenmaker van Es met de vraag of hij ons daar een voetbal van kon maken. Dit gelukte, maar toen hij klaar was moest er een stevige trap tegen aan worden gegeven om hem aan het rollen te krijgen. Maar niettegenstaande dat, wij konden trappen, de club werd K.M.D. genoemd, [Klein Maar Dapper].
FeestdagenGelukkig
is dat alles verleden
tijd, het was toen een andere tijd als nu. Ik herinner mij nog dat Koller,
de vaste arbeider, bij winterdag 's zaterdags met f.3,60 naar huis
ging, een
heel weekloon. Dan kwam Pasen, ook feestdagen met een bepaalde vorm.
Dat was de
tijd van "neutnschaitn", het z.g.n. "riesterkern", of daar
wel een Ho1lands woord voor is weet ik niet. Hiervoor was nodig een
mooie brede
plank van 5 tot 6 m. Lang, zonder scheuren, deuken of gaten. Deze werd
op een
mooie vlakke plaats neergelegd, op één kant werd
er met krijt een rechte lijn
getrokken deze werd verder verdeeld met dwarsstreepjes. Deze streepjes
kwamen 6
a 7 cm uit elkaar, op ieder kruispunt werd dan een noot gelegd. Hoeveel
noten
iedere deelnemer moest leggen, lag er maar aan hoe groot de rijkdom aan
noten
was. Dit kon 5 of 10 zijn en hoeveel deelnemers er waren. Dan werd er
geloot wie
het eerste, tweede of derde mocht gooien, dan kon het spel beginnen.
Door op
het eind van de plank te staan moest de gooier met een ronde ijzeren
kogel van
zo'n 5 cm. doorsnee [deze waren te koop, kleine voor 3 cent, iets
grotere voor
5 cent en een mooie dikke kogel voor 10 cent, het was een rijkdom als
je zo één
bezat ], proberen de voorste noten van de plank te schieten. Soms
gelukte dit,
soms ging de kogel over de plank zonder iets te raken, maar het
gebeurde ook
dat er in het midden van de rij enige noten werden geraakt en de kogel
dan van
de plank liep. Dat eerste gooien noemden we dan "dun" het laatste
"dik", wie dun gooide mocht de noten in de zak steken, maar wie dik
gooide moest de rij bijvullen met precies zoveel noten als hij er had
afgeschoten. Daar kon men ook vanaf komen door te zeggen "ik scheer mie
d'r of", maar dan was je de noten kwijt. Een voor val hiervan wil ik
nog
vermelden. Ik weet niet precies meer wat jaar het was, ik denk van
1905, toen
waren ze bij ons achter het huis ook aan het "rieterkern". Het waren
allemaal knechten, arbeiders en dienstmeisjes die daaraan meededen. Het
werd
een heel grof spel waarbij op het laatst guldens en rijksdaalders bij
de noten
stonden en op het a1lerlaatst zelfs een horloge. Ik zie het nog
gebeuren, één
van de knechts gooide "dik", hij had geen geld meer om bij te zetten
en ging toen naar binnen en vroeg aan vader f. 10,- te leen als opname
van zijn
loon wat hij dat jaar verdiende. Vader vroeg hem "waar is het voor?",
toen moest het hoge woord er uit en vertelde hij wat er was. Vader kwam toen met hem achter het huis,
bekeek het en besprak de zaak met hun, ging toen in de stal en kwam
terug met
een stalbezem en het spintvat, [5 l. vaatje]. Hij veegde met de bezem
alles van
de plank en zei: "zie zo gooi alles nou moar in 't spintvat". Toen
heeft hij alle medespelers zo goed mogelijk hun geld en ook het horloge
terug
gegeven, toen zei hij: "barg de planke nou moar op en geef mie de
koegel
mit". Hiermee was de zaak geregeld.
Ook 11 november was een feestdag. Kipkapkogel noemden we dat. Dagen van te voren werd al uitgekeken of we tussen de voederbieten, [mangels] niet een extra dikke, mooie rode of gele biet konden vinden. Na de vondst werd de biet van boven afgesneden, zodat een mooie vorm overbleef, verder werd hij geheel uitgehold, behalve de bodem, die moest ca. 3 cm. dik blijven. Dan werden er aan de buitenkant enige figuurtjes ingesneden, huisje, boom en je naam. Dit was een heel werk en werd er vaak de hulp van vader of van één van de knechts ingeroepen. In de 3 cm. dikke bodem werd een gat gemaakt waarin precies een boerenkoolstommel paste, ook dit eindje van de stommel werd uitgehold, zodat daarin de kaars paste. Als alles er aan gebeurd was, werd de kaars even aangestoken om te zien of alles goed leek. Dan gingen we 's avonds als het donker werd met een groepje jongens en meisjes op stap om bij de inwoners van Noordbroeksterhamrik een versje te zingen:
Op het kaartje rechtsboven, Noordbroeksterhamrik omstreeks 1853. De boerderijen van Bouwman (de middelste van de drie boerderijen onder de N van Noordbroeksterhamrik), Boukema (boven de h) en de Groot (rechts onder de k). De boerderij van de Groot staat hier nog aan het "Nieuwe diep" en is na de brand in 1873 naar de "Regte Walster weg" verplaatst. De plek waar de Boerderij van Bouwman staat wordt ook wel "Het Leger" genoemd. Volgens overlevering heeft graaf Lodewijk hier in 1568 met zijn leger overnacht toen hij voor Alva moest terug trekken. Het is gelegen aan een euwenoude handelsweg van Keulen naar Delfzijl.
Dit was
een hele onderneming, want ook de verste boerderijen werden niet
vergeten, [Boukema en de Groot].
Andere spelletjes waren er in
overvloed, maar bij zomerdag was slootjespringen wel het mooiste. We
kwamen dan
wel vaak thuis met natte voeten of tot aan het middel toe nat. Ook
hadden we in
die tijd een sik [geit], die werd voor de sportkar, [een karretje op 2
wielen,
waar twee man in konden zitten], gespannen en gingen we naar Nieuw
Scheemda of
Noordbroek. Maar daar is het slecht mee afgelopen. Op zekere dag ging
oom Lammert
er mee weg en heeft toen onderweg de geit met het karretje even alleen
laten
staan, de geit heeft zich toen plotseling omgedraaid en is in vliegende
vaart
naar huis gerend. De geit stond altijd op de paardenstal naast het
koetspaard,
Poedel. Ongelukkig stond de deur van de paardenstal open en is de geit
met het
karretje zo in de stal gerend. Poedel is daar zo van geschrokken, dat
hij begon
te slaan, met het gevolg dat hij de geit heeft doodgeslagen en het
karretje was
in gruzelementen. Dat was het einde.
s' Zondags gingen we vaak op visite of naar opa Bouman in Beerta of grootmoe Tiddens in Blijham, of oom Herman Bouman in Beerta of oom Hendrik Tiddens in Midwolda. Later ook naar de getrouwde zusters, Naantje in Blijham, Geertje in Nieuw Scheemda en Elizabeth in Winschoter Zuiderveen. Dan werden 's zondagsmorgens twee paarden voor de koets gespannen en werd er tegen acht uur ingestapt en begon de reis. Naar Beerta en Blijham was twee uur reizen en kwamen dus tegen tien uur aan. Naar grootmoe in Blijham was voor ons altijd een feest, in een grote mooie tuin was alles; abrikozen, perzikken, twee hele dikke bomen walnoten, hazelnoten, kersen, pruimen, aalbessen, kruisbessen, appels, peren en aardbeien. Dit alles werd onderhouden door tuinman Hiske, deze was vroeger arbeider geweest bij opa en oma toen die nog op de boerderij woonden, dus ook al een bejaarde man, maar alles zag er keurig uit. Grootmoe Tiddens [Jantje Breggenbeek] was een heel lieve vrouw, ze was blind en kon heel slecht horen maar desondanks deed ze nog veel werk. Als er iets uit een kast gehaald moest worden, kopjes, glaasjes, tabak of sigaren, deed ze dat zelf en heel precies. Maar ze zette ook alles zelf weer in de kast nadat Betje de zaak had schoongemaakt. Alles kwam weer precies op dezelfde plaats te staan. Na het middagmaal bracht ze de overgebleven rollade en ham zelf weer in de kelder in de vleeskast. Ze hadden ook een hondje, Ammie, die wachtte bij de keldertrap tot grootmoe terug kwam, dan kreeg ze altijd een stukje vlees dat ze had meegenomen. Als er iemand met een boodschap bij de deur kwam, dan begon Ammie te blaffen, dan zei grootmoes "is d’r aine mien hondje?". Grootmoe had een dienstmeisje, dat was Betje, die was ook al niet zo jong meer, had jaren bij haar gewerkt, want ik heb er nooit een andere gekend. Betje moest grootmoe ook voorlezen uit de krant, als er dan een woord kwam wat Betje niet begreep zei ze. “'n stoer" woord vrouw Tiddens", dan zei grootmoe: "goa moar wieder Betje 'k wait 't al wel". Ik herinner me nog goed dat we het altijd heerlijk hadden bij grootmoe aan de middagtafel. Daar was de heerlijke soep, door ons "grootmoetjesoep" genoemd, rollade, rolham, met lekkere groente.
Afbeelding boven: De boerderij van opa Bouman aan de Hoofdstraat 199 in Beerta
Het gezin van opa Bouman:
Geert Reinder Bouman,
landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta), geboren te Beerta op 8
september 1831, wonende aldaar, overleden aldaar op 14 april 1909, 77
jaar oud, zoon van Reinder Geerts Bouman (landbouwer en boerderij nr.11 (BB.Beerta)) en Elizabeth Pieters Doornbos. Geert is getrouwd te Finsterwolde op 24 augustus 1855, op 23-jarige leeftijd met Naantje Hermannus Heddema (22 jaar oud), geboren te Finsterwolde op 1 december 1832, overleden te Beerta op 12 augustus 1896, 63 jaar oud, dochter van Hermannus Benno Heddema (landbouwer en boerderij nr.141 (BB.Beerta)) en Geesjen Engels Engelkes. Uit dit huwelijk:
Ook
gingen we vaak naar opa Bouman in Beerta op visite.
Opa had
in het oosteind van Beerta nogal en groot huis, waar toen ook nog een
schuur
aan was verbonden met een paardenstal, zodat de paarden daar gestald
konden
worden. Opa Bouman was een hele grote forse man met
een lange witte
baard. Bij opa was ook nog een ongetrouwde zoon thuis, oom Engelhardus.
Die was ook jager, had een jachtgeweer en twee windhonden. Hij had een
slechte
eigenschap, hij kwam vaak dronken thuis. Oma Bouman
heb ik niet gekend,
wanneer ze overleden is weet ik niet, [12-8-1896] OBK 116 a. Opa Bouman
had vijf zoons Reinder, Herman,
Pieter, Engelhardus
en Fokko. Pieter en Fokko
zijn beide boer geweest in
Heveskes, gemeente Delfzijl.
Foto boven: Luchtfoto omstreeks 1955 genomen door de L.F.N. (Lucht Fotografie Nederland) van de boerderij Westers in Heveskes. De door uitbreiding van industrie verdwenen boerderij werd bewoond door Pieter Westers (1916-1985) en Elly Jantine Boumam (1919-1990) en hun twee kinderen, Margaretha Gesina (1945) en Jan (1946-2008). Jan wordt later landbouwer op "Groot Zeewijk" te Warffum, waarvan de tuin evenals van deze boerderij door de Friese landschapsarchitect Gerrit Vlaskamp werd aangelegd. Elly is de kleindochter van Pieter Bouman (1864-1916). Dit is ook de boerderij waar de eigenaar van deze website zijn vrouw heeft ontmoet.
Bij oom Pieter (1864-1916) ben ik eens een dag op visite geweest en mocht toen in dus gracht vissen. In de gracht die rondom de boerderij liep zaten karpers en paling. Tegen het eind van de dag had ik natuurlijk nog niets gevangen, toen zei oom tegen mij: "doe zelst vis mit noar hoes hebbn, Geert". Toen kwamen de visnetten in de gracht en maar "plonsen" met de polsstokken. Maar de karpers zijn heel sluw en schieten niet in het net, maar leggen zich er tegen aan. Op zeker moment sprong oom Pieter in de gracht, sloeg het net dubbel en ja hoor, een dikke karper was gevangen. Toen zei hij: "nou ook nog een poar oaln", maar deze waren al gevangen en zaten in de "kubbe", een houten kist, waarvan de wanden doorboord waren met kleine gaatjes, zodat het water er in liep als hij in de gracht lag, maar de paling kon er niet uit. Er werden een paar stevige palingen uitgezocht; de vis werd in een zakje gedaan en aan de fiets gebonden en ik er mee naar Noordbroeksterhamrik. Dat was een feest voor mij.
Bij oom Herman heb ik paardrijden geleerd de oudste zoon Geert was bij van der Drift in Groningen op de rijschool geweest en heeft Geert het mij geleerd.
Foto rechts: De dressuurschool (1902) van de Povinciale Vereniging ter bevordering der Paardenfokkerij aan de Korreweg, op de hoek van de Eyssoniusstraat in Groningen. Adjunct-directeur was de heer Van Zeelst en pikeur Van der Drift. Man op paard bij de lantaarnpaal is Franciscus Antonie van Zeelst (1874-1926).
Er waren twee zadels en dan gingen we samen rijden. Geert op het paard Wachter geheten en ik op oal Rentema [dit paard hadden ze gekocht van veearts Rentema]. Dan gingen we een ritje maken, soms naar Blijham naar Bernhard Leemhuis en Naantje Bouman, OBK 261 b, en soms naar Midwolda naar oom Hendrik Tiddens en tante Anje Hemminga, OBK 328 a. Tante Anje en tante Eja waren zusters. Als ik alleen reed mocht ik niet op de weg komen, maar ging dan rijden op de laan naast het land. Oom Herman had ook nog een stuk land in Finsterwolde, als hij daar dan op de fiets naar toe ging mocht ik op het paard mee. Op de terugreis gingen we altijd bij café van der Holt aan bij de Finsterwolder toren, ik kreeg dan altijd een glas kwast en oom kocht dan één of meer "fladderakjes". Oom Herman was een hele strenge norse man.
Het gezin van oom Herman:
Hermannus Benno Bouman, landbouwer en boerderij nr.23 (BB.Beerta), geboren te Beerta op 19 maart 1860, wonende te Linteloopolder (Nieuweschans) en te Beerta, overleden aldaar op 22 september 1933, 73 jaar oud, zoon van Geert Reinder Bouman en Naantje Hermannus Heddema. Hermannus is getrouwd te Beerta op 7 mei 1885, op 25-jarige leeftijd met Eja Tonko Hemminga (19 jaar oud), geboren te Beerta op 18 oktober 1865, overleden te Groningen op 26 maart 1915, 49 jaar oud, dochter van Itsko Tjakkes Hemminga en Trienje Harms Kuiper. Uit dit huwelijk:
Dan waren er ook nog de dorpsfeesten, een in de
maand juni de andere in
septembesr of oktober. De eerste werd altijd de hardrijderij genoemd
omdat er
dan wedstrijden van boerenpaarden onder de man werden gehouden. Hieraan
deden
de boerenzoons en de knechten mee en werden de beste paarden uit de
stallen
gezocht. Er werd gereden om de 1e, 2e
en de 3e prijs. Ik
herinner me nog heel goed dat Hidde Schrage met
het paard Frits vaak de
1e prijs won. Dan was er nog het “tuigen”, concours
hippique, daar hebben oom
Lammert en ik ook eens aan meegedaan met een mooie vosbles van zwager Bernhard
[Leemhuis], maar geen prijs gewonnen. De prijs werd
vaak gewonnen door
de gebr. Bosker van Woldendorp. Ook was aan de
harddraverij een
landbouwtentoonstelling verbonden. Dit was in de schuur van Nanno
Siert ten
Have, BB Noordbroek 37, aan de Dam. De Dam is het kruispunt:
Noordbroek-Zuidbroek en Scheemda-Sappemeer.
Ik denk terug aan 10 juni 1910, want dat was ook de dag dat ik naar Sappemeer moest om te horen of ik toegelaten was tot de HBS. Dit is gelukt, toen we in Noordbroek aankwamen was het hardrijderij. Mijn moeder, Siert en Geertje en Harm en Lize zaten in de veranda bij café Quatre Bras, toen nog Sijpkens, dat was een mooie ontvangst. Maar nu ben ik de tijd voorbij gelopen en moet nog even terug naar mijn jonge jeugdjaren. Het was in 1905 toen er bij het Kielhuis keuring was van de veulentjes, afstammende van de hengst die daar toen ter dekking stond. Het was toen de hengst Ekko. Hiervan had vader ook een veulentje gefokt en ja hoor die ging met de 1e prijs weg. Het was een mooie schemerlamp op marmeren voet, met een mooie grote rode kap, een pronkstuk in de voorkamer. De voorkamer was de mooie kamer die alleen gebruikt werd bij visite’s of andere gelegenheden. Zo’n veulenkeuring was een groot gebeuren in Noordbroeksterhamrik, want die werden in die tijd veel gefokt, want alles moest toen nog met paarden worden gedaan, dus er moest opfok wezen. Bij de hengst Epko kwamen destijds 80 tot 100 merries. Dat is nu alles voorbij, de tractor heeft het paard vervangen. Dat oude zou ook nu niet meer mogelijk zijn en veel te duur worden.
Toen Anje en Pieter Boukema naar school gingen werden ze elke morgen met de wipkar, een kar op 3 wielen, door de knecht of arbeider naar school gebracht en dan stonden wij, de andere kinderen uit Noordbroeksterhamrik, al bij het Kielhuis te wachten en mochten dan meerijden. Dit heeft een paar jaar geduurd met de wipkar, toen heeft Boukema een grote dichte omnibusje laten maken, waar alle kinderen uit Noordbroeksterhamrik in konden zitten en werden dan bij herfst en winterdag naar school gebracht. Hiervan is ook nog een foto.
Het
Kielhuis was een boerderij, gelegen bij de kruising van de Pastorieweg
(ook wel Heereweg genoemd) met de Hooilaan. Het is gebouwd op
een perceel dat in een punt uitloopt, waaraan het zijn naam
ontleend. Het bestond al in 1734, maar is waarschijnlijk veel ouder,
vanwege de met kloostermoppen opgetrokken muren. Het staat nu met
de voorkant aan de Pastorieweg, maar voor 1804 stond het met de
voorkant naar de Hooilaan gericht, dat vroeger belangrijker zal
zijn geweest. Het zou een eeuwenoude
handelsweg van Keulen naar Delfzijl zijn. Volgens overlevering is graaf Lodewijk hier
in 1568 met zijn leger langs getrokken toen hij voor Alva moest terug
trekken. Langs
de Hooilaan liep een kanaaltje, "ook wel "maar" genoemd. Bij het Kielhuis lag hierover de "Kijlbrug", een
afneembare houten brug. Het Kielhuis deed ook dienst
als tolhuis. De eerste tolgaarder Pieter Hilbrants Kiel (1724-1790)
ontleende er zijn familienaam aan. Ook was het tot ongeveer 1930 een
herberg. De omnibus van Antema van Nieuwolda naar het station in
Zuidbroek had hier een rustpunt. De paarden konden er drinken en
eventueel wat eten en de boeren uit de buurt kochten er menigmaal
een borrel voor zes cent. Er was zelfs een gootvormigge richel voor het
huis geplaatst om glazen in te kunnen zetten. Passanten die hun paarden
niet alleen wilden laten konden dan ook buiten iets te drinken
krijgen (zie ook: Boerderijenboek Noord- en Zuidbroek, blz.23 en Noord-
en Zuidbroek in vroegere jaren, blz.203).
Mijn drie zusters zijn alle drie in mijn lagere
schooljaren getrouwd. Naantje
met Bernhard Leemhuis. Deze woonde in Blijham en is
daar op de
ouderlijke boerderij boer geworden. Dit was 14 november 1904, OBK 261
b. Het
was stormweer toen ze 's avonds vertrokken, ik zie mijn moeder nog door
de
geopende blinden kijken, daar werden de ramen toen mee afgesloten, tot
zolang
zij ze kon zien. Bernhard had twee zwarte paarden
voor de sjees. Geertje
is getrouwd met Siert Dallinga op 16 mei 1905, OBK
262 a, die kwamen te
wonen op de ouderlijke boerderij in Nieuw Scheemda. Lize,
Elizabeth,
is getrouwd in Noordbroek op 19 februari 1907, OBK 169 a, met Harm
Engel
Mellema. Ze kochten een boerderij op Winschoter Zuiderveen.
Toen zij
getrouwd zijn kreeg ik mijn eerste sigaar, maar het duurde niet lang of
ik
moest naar een zekere plaats. Op die avond werd er bij ons een vos
veulen
geboren en ook op diezelfde avond is de boerderij van Arnold
Jager
afgebrand. Deze boerderij stond in de Dellen bij Wagenborgen. Dat dit
alles een
grote verandering was is te begrijpen, anders altijd met zeven personen
thuis,
bleven we nu nog met vier over, vader, moeder, Lammert en
ik. Ook was er
in de verlovingstijd van mijn zusters vaak bezoek, waar ik me niet veel
van
herinner. Behalve dat Siert zo mooi kon zingen,
hij zong vaak; "Am
Brunen vor dem Toren, da steht ein Lindenbaum". Verder weet ik het niet
meer, maar ik luisterde graag.
Ik was in die tijd 8 a 9 jaar en ging dus nog naar
de lagere school. In
die tijd gingen we vaak 's zondags op bezoek, twee paarden voor de
koets, vader
voorin, moeder, oom Lammert en ik achterin en zo
naar Blijham,
Winschoter Zuiderveen, Nieuw Scheemda of op bezoek bij ooms en tantes.
Bij
winterdag waren dit hele reizen, vooral als de wegen glad waren. De
paarden
moesten dan op scherp, d.w.z. ze hadden ijzers onder waarin drie
gaatjes zaten,
waarin de stoten [kalkoenen] pasten. Daar konden ze de hele reis op
draven. Op
zulke koude tochten kregen we ook stoven mee, deze waren verwarmd met
kooltjes
vuur van baggerturf. Voor de koetsier was er een koperen plaatstoof,
achterin
een plaatstoof met ijzeren deksel met gaatjes. Het gebeurde toen niet
vaak,
maar als je op zo'n tocht een auto tegen kwam, dan was dat een lelijk
ding. De
een sprong uit het rijtuig en pakte de paarden bij de kop en de
koetsier hield
de teugels goed in de hand. De paarden waren in die tijd doodsbang voor
een
auto. De wegen bestonden in die tijd uit fijn geklopt mac-adam, grint
van
keistenen. Dit grint werd bij de winterdag geklopt door werkloze
arbeiders. Dat
dat een moeilijke arbeid was ligt voor de hand. Dit grint werd in de
vroege
herfst op de daarvoor noodzakelijke weggedeelten uitgespreid en moest
door het
verkeer worden vastgereden. Als je zo'n gedeelte passeerde met wagen of
koets
moest je wel stapvoets rijden, in draf was niet mogelijk. Paul
Blik, een
arbeider uit Noordbroek was toen aangesteld als de wegarbeider en moest
zorgen
dat alles op de weg in orde bleef. Deze was indertijd ook aangesteld
als
onbezoldigd rijksveldwachter. Dus hij kon proces-verbaal opmaken als
iemand bij
de weg zich niet behoorlijk gedroeg, door bijv. met paard en wagen door
de berm
van de weg te rijden, zodat hij niet door het pas aangebrachte grind
behoefde
te rijden.
Als het kermis was liep hij ook met de veldwachters
Mulder en Lutje
over de kermis. Of hij ook een gummistok had, weet ik niet, maar in
ieder geval
geen revolver of sabel. Paul Blik was geen vriend
van de schooljongens,
omdat deze zo graag met stenen mochten gooien, wie het verste kon. Dan
was
veearts Doornbos een betere vriend. Wanneer hij
door het dorp fietste en
een groepje jongens zag, dan kwam zijn hand in de achterzak van zijn
slipjas en
kwam er een handje vol hazelnoten uit en dan maar grabbelen. In
Zuidbroek
woonde indertijd veearts Wolf, die reed toen al op
een motorfiets, als
hij door Noordbroek reed en wij geluk hadden hem te zien, riepen we;
"jongens een stoomfiets, een stoomfiets", dat was toen nog iets
bijzonders. Nog iets over het vervoer. Er was in die tijd een
paardentram van
Winschoten naar Bellingwolde en van Zuidbroek naar Veendam en ter Apel.
Een
stoomtram van Winschoten naar Pekela en Stadskanaal. Van Nieuwolda naar
Zuidbroek reed Antema met de omnibus.
In het jaar 1907 kwam voor ons de eerste grote
ramp, mijn vader overleed
op 5 augustus. Wat hem gemankeerd heeft, weet ik niet, maar hij is niet
lang
ziek geweest. Maar één ding vergeet ik nooit,
mijn vader lag opgebaard in de
logeerkamer. Mijn moeder zei tegen mij: "kom Geert
ga even met mij
mee", ze ging toen met mij naar de logeerkamer, ik werd toen zo bang
dat
ik maar gauw terug ben gegaan. Van de begrafenis kan ik mij niets
herinneren.
Ik ben niet mee geweest naar het kerkhof. We bleven toen nog met zijn
drieën
over.
Toen ik de lagere school had doorgeworsteld, moest ik naar de Zuiderschool, waar hoofdonderwijzer [meester zeiden we toen], Schortinghuis ons les gaf in de eerste beginselen van de talen Frans en Duits en verder in algebra en meetkunde, dit duurde tot mei 1910. In juni werden we gewaar of we toegelaten werden tot de RHBS in Sappemeer. Zoals ik reeds heb vermeld, is dit gelukt. We waren met 5 jongens, n.l. Luitjen Boelema, Poppo Meijer, Wubbelt Bloemhof, Fiebo Vos, [die kwam van 't Waar, maar daar was geen voorbereidende klas], en ik. Alle 5 werden we toegelaten, [studiozen]. Toen in die jaren , 1907-1908, is ook de spoorweg aangelegd van Zuidbroek naar Delfzijl en ook van Zuidbroek naar Stadskanaal. Dit ging eerst vrij gemakkelijk langs Uiterburen en Noordbroek, maar toen kwam de moeilijkheid. Voorbij Noordbroek naar Nieuw Scheemda en verder naar Nieuwolda en Weiwerd bestond de ondergrond uit "darg", veen. Dit moest In zijn geheel worden uitgegraven en weer opgevuld met zand. Dit zand Werd gegraven in Uiterburen uit het land van Freerk Smid en Feiko Botjes [Botjes gat]. Voor dit werk waren toen arbeiders uit Sliedrecht en Hendrik Ido Ambacht aangetrokken. Voor deze mensen werd toen een grote barak gebouwd in Noordbroek. In 1910 was de baan gereed en reed de eerste trein van Zuidbroek naar Delfzijl. Dit was en feestelijk gebeuren.
In augustus 1910 ging ik voor het eerst naar de
RHBS te Sappemeer. Dit
was voor mij een hele dobber, studeren was niets voor mij. Geschiedenis
en
aardrijkskunde waren voor mij de mooiste vakken, maar Frans en Algebra
was
niets. Gymnastiek was goed, eens kreeg ik een 9 op mijn rapport, maar
altijd een 8. Bij het uitreiken van de rapporten zei
mijnheer Meerkerk, dit was de directeur van de
RHBS, eens tegen mij:
"Boumantje, lichamelijk ben je goed ontwikkeld, maar je hersenen laten
wat
te wensen over". Een 4 op Frans en een 3 op Algebra. De leraren waren
toen. Meerkerk - nederlands, Blom
– wiskunde, De Korni -
meetkunde, Herwig - natuurkunde, Fasson -
frans, Lösener -
duits, Beusekom - aardrijkskunde en geschiedenis, Reiling
-
gymnastiek en Steenbeek - tekenen. Het tweede jaar
kregen we Engels van
Mej. Vliegenthard. Dit waren voor mij twee
moeilijke maar ook mooie
jaren. Ik herinner me nog dat mijnheer Meerkerk eens
tegen me zei
"Bouman jij komt toch uit Noordbroek? Ja mijnheer, dan ben jij een
uitzondering op de regel, jij spreekt de H uit, de anderen slikken hem
in". Bij de zomerdag ging ik op de fiets naar Sappemeer en bij
winterdag,
[ van l november tot l april] was ik in de kost bij grootmoe Mulder
en
haar dochter tante Hebelien. Daar waren meer
kostgangers. Ik ben er
geweest met mijnheer Dijkhuis, Groters,
Tom Buis en Fiebo
Vos.
Voor het tweede jaar was Dijkhuis weggegaan en was E. van Deen, mevr. ten Have-van Deen, uit Zuidbroek in de plaats gekomen. Dat was een reuzen kosthuis daar bij grootmoe, zo noemden alle kostgangers haar, tante Hebelien kon heerlijk koken. Soms vroeg ze ons 's morgens voor we naar school gingen "lus je vanmiddag wel croguetjes jongens?" "jawel tante". En dan waren er 's middags niet één of twee, maar dan kwam er een hele schaal op tafel, en dan maar smullen. Tante Hebelien was een zuster van mevrouw Struvé, van hotel Struvé in Sappemeer. Als daar eens een groot diner klaar gemaakt moest worden, dan ging tante daar altijd heen als kokkin. Grootmoe had 4 zoons en 2 dochters. Klaas Mulder, had een houthandel in Zuidlaren, dominee Mulder stond in Friesland, Gerrit Mulder had een hotel pension in Dordrecht en Jan Mulder, was vrijgezel en werkte in Hoek van Holland en de beide genoemde dochters. Het kostgeld bij grootmoe was toen f. 40, - per- maand. Het laatste jaar dat ik bij grootmoe in de kost was, is ook haar zoon Jan thuis gekomen. Waarom weet ik niet, hij ging werken op de één of andere fabriek. Hij was voor ons wel een leuke kerel en hij kon prachtige moppen vertellen. Hij vertelde eens. "Ik was op de boot naar Engeland. Toen ik 's morgens aan dek kwam stond daar een mijnheer. Ik zei goie morn meneer. Hij zei: what du you say. Ik zei wat doun ie op zee?". En zo had hij ze bij honderden.
Om verder te gaan, moet ik eerst een paar jaar terug. Toen vader was overleden bracht dat een hele verandering op de boerderij. Zwager Siert nam toen op zich om de boerderij in grote lijnen waar te nemen. De dagelijkse leiding kreeg toen onze eerste knecht Eltjo de Vries. Dat ging eerst goed. Lammert ging in de jaren 1907/1908 ook op de RHBS te Sappemeer, was ook in de wintermaanden bij grootmoe Mulder in de kost. Hij heeft ook twee klassen van de HBS gehad en is toen thuisgekomen om moeder te helpen op de boerderij. Dat heeft niet lang geduurd of hij kreeg ruzie met Eltjo de Vries. Ik herinner mij dat voorval nog goed. Op zekere morgen toen ik naar school ging hadden ze ruzie, moeder was ook achter het huis, toen zei Lammert: "Hij weg of ik ga weg". Eltjo smeet toen het paardentuig, dat hij in de hand had tegen de achtermuur en zei: "geef mie din g.v.d. mien loon moar". Dat was een hele consternatie, Eltjo heeft zijn loon gekregen en is vertrokken. Nog een kleine gebeurtenis. Ik weet niet meer wat jaar het was, maar moeder zou fietsen leren, het is niet gelukt. Jan de Vries, smid in Noordbroek, is vele avonden bezig geweest het haar te leren, wat hem menig zweetdruppeltje heeft gekost. Moeder hing net als een zak tegen hem aan en de Vries maar rennen en wij maar lachen, het is er niet van gekomen.
Het was 1912 dat Lammert soldaat moest worden. Hij had zich gemeld voor de marine, in zijn jeugd had hij wel eens gezegd: "ik wil op zee", maar door omstandigheden is het anders gelopen. Maar toen hij soldaat moest worden kreeg hij de kans en is het hem gelukt. Hij heeft zijn opleiding gehad in Amsterdam. Toen hij soldaat moest worden ben ik in 1912 van school gegaan, na 2 klassen HBS, om moeder te helpen. Dat was voor mij een hele verandering, 's morgens om 4 uur opstaan en dan met de knecht, Wilto Rendering, klaver halen. Bij de zomerdag moest er iedere morgen een wagenvracht rode klaver worden gehaald voor 10 paarden. Wilto pakte dan de zeis en begon te maaien, ik moest dan opladen en harken. Dat moest snel gebeuren want om 6 uur- moesten we gegeten hebben om dan met de arbeiders aan het werk te gaan. We hadden in die tijd 5 arendploegen, dat zijn éénscharige, 3 tweescharige en 1 vierscharige ploeg. Voor de laatste moesten drie paarden worden gespannen. Dat dit een moeilijke tijd voor mij was ligt voor de hand, ik moest al het werk nog leren, maar ik heb mij er door geworsteld.
Foto boven: Een voorbeeld van een zogenaamde eenscharige Arendploeg. In dit geval een door de plaatselijke smid nagemaakte versie van de in 1850 uit Amerika geimporteerde Eagle Plow.
Eén
voorval wil ik nog vermelden.
De oogsttijd was een bijzonder drukke tijd, zichten en inhalen het
moest
allemaal in dezelfde tijd gebeuren. De arbeiders begonnen in die tijd
al om 3 a
3 ½ uur te zichten, als er dan ook koren klaar was om in te
halen, dan werden
de zichters soms om ca. 9 uur van het land gehaald. De paarden werden
voor de
wagens gespannen en dan begon het inhalen en dat ging soms tot 's
avonds 9 uur
door tot het laatste voer thuis was. Op zekere dag kwam het laatste
voer ook
laat over en was zo hoog en breed opgebouwd, dat het niet door de
schuurdeur
kon. Het bleef vastzitten, de paarden trokken nog
éénmaal goed aan en daar ging
de hele vracht achterover. Alles liep goed af, de paarden werden
uitgespannen
en de rest bleef liggen tot de volgende morgen. Dat hierbij moedwil was
de
wagen zo hoog op te bouwen, ligt voor de hand. In
latere jaren is dit veranderd het was toen om 7 uur afgelopen.
Langzamerhand kwam er verbetering.
Toen Lammert soldaat was in
Amsterdam zijn Luitjen Boelema
en ik in de zomer van 1913 eens drie dagen naar Amsterdam geweest, we
waren
toen 17 jaar. Daar was toen de grote tentoonstelling de "Entos", waar
ook een geweldige kermis aan was verbonden, maar daar herinner ik me
niet veel
meer van. Daar waren zoveel vermakelijkheden die we op de
Noordbroeksterkermis
nog nooit hadden gezien. Oom Lammert had voor ons
logies besproken in
hotel van Gelder op het Damrak. Toen we de eerste morgen wakker werden
en
beneden kwamen was de tafel in de eetzaal gedekt voor het ontbijt. We
zijn er
wel langs gelopen maar durfden niet binnengaan. We zijn toen naar
buiten
gelopen en hebben ons toen in een bakkerij ieder een paar
krentebolletjes
gekocht. We hebben dit ook aan oom Lammert verteld,
die heeft ons
uitgelachen en gezegd dat we dat niet weer moesten doen. Toen we 's
middags
voor het diner weer in het hotel kwamen, kwam de ober al bij ons en
zei:
"jongens dat moeten jullie niet weer doen, ga hier morgen vroeg maar
binnen
en eet jullie maar lekker zat". We waren geloof ik allebei blij dat we
weer in Noordbroek waren.
Ik weet niet meer precies wanneer het was, juni
1910 of 1911, toen moest
zwager Harm Mellema 4 weken opkomen voor de
militaire dienst. Toen ben
ik zolang, ik had toen vakantie, bij mijn zuster Lize op de boerderij
geweest.
Ik ging dan daags met de arbeiders aan het werk, dat was voor mij een
goede
leer. Aan kerkgaan deed onze familie niet, maar toch ben ik in de
winter van
1911/1912 op catechisatie geweest bij ds. Burema.
Tegen het voorjaar
gingen we toen eens onder leiding van ds. Burema
naar oude Pekela. Daar
was ook een catechisatieclub en die gaven een feestje, en daar gebeurde
het
eerst wonder. Ik kreeg daar een meisje, ik heb haar ook naar huis
gebracht en
daar met een zoentje afscheid genomen. Dat meisje heette Diepke
Bos, dat
vergeet ik nooit weer.
In 1914
brak er staking uit in de boerendorpen Helum en Schildwolde en
dus moesten de boeren geholpen worden. Toen ben ik 6 a 7 weken bij boer
Kuiper
in Schildwolde geweest. Dat was een heel rumoerige staking, want de
boeren
hadden hulp ingeroepen van Poolse arbeiders. Ik herinner me nog dat ze
van de
trein moesten worden gehaald. Dit gebeurde op boerenwagens onder
begeleiding
van marechaussees te paard en op de fiets. Dat was maar een ruw volkje,
ze
werden ondergebracht in een boerenschuur. Gelukkig kwam er geen van bij
Kuiper.
We waren daar met 4 man, Jans Winter van
Korengarst, Harm Burema
van Kopaf Nieuwolda, Bruins Slot van Hoogeveen in
ik. Kuiper had
een inwonende knecht die niet staakte. Verschillende jongens liepen met
een
revolver op zak, er zijn gelukkig geen bijzonderheden voorgevallen. Op
l
augustus 1914 brak de oorlog uit tussen Duitsland en Frankrijk. Op die
morgen
waren we aan het rogge zichten met de zichtmachine, om een uur of 10
kwam
mevrouw Kuiper met paard en wipkar ons ophalen van
het land met de
verschrikkelijke boodschap. Toen we bij de boerderij kwamen zat Lammert
in de serre en zei: "Geert je moet direct thuis
komen, maar eerst
naar Japie Folkersma ook in Schildwolde, en daar
mijn hangmat halen,
want die heeft Japie in gebruik. Toen ik door
Schildwolde fietste was de
zaak omgedraaid, vrouwen die anders de vuist tegen ons opstaken stonden
toen te
schreien bij de weg, hun mannen en zoons moesten ook in dienst.
De
volgende morgen moest Lammert vroeg weg en bleven
moeder en ik
met zijn beiden over. Gelukkig is deze oorlog ons voorbij gegaan,
Duitsland,
Frankrijk en België waren er bij betrokken. Maar op 1 aug.
1916 werd ik ook
opgeroepen als landstormer, dit waren jongens die vrijgesteld waren
wegens
broederdienst. Nog even het volgende. In de jaren 1911 tot en met 1913
kwam in
de provincie Groningen zo’n drie of vier keer per jaar een
Duitse
paardenkoopman, Hugo Herz, met als commissionair Klaas
Homan uit
Groningen. Deze Hugo Herz reisde in
één dag het hele Oldambt door om
paarden te kopen. Dit werd vooraf bekend gemaakt door een advertentie
in de
krant, waarin dan de plaatsnamen waar hij zou komen en de tijd. Voor
elk dorp
had hij maar 15 min. nodig om de paarden die hem pasten, te kopen. Het
liefst
3, 4 of 5 jarige paarden. hij was een geweldige paardenkenner, hij liep
maar
één keer rond het paard, dan moest het even
draven, hij bood één keer geld,
toen 500 à 600 gulden, en dan moest de boer maar weten wat
hij wilde. Soms kwam
Homan er ook nog even aan te pas en bood er f. 25,-
bij. Bij verkoop na
14 dagen afleveren bij Buining in Zuidbroek,
vandaar werden ze naar de
trein gebracht en naar Duitsland vervoerd. Bij aflevering moest ieder
die een
paard leverde, trakteren op 1 fles Madeira, zie je tegenwoordig niet
meer, het
is er nog wel, maar je kon er wel dronken van worden. Ik weet het niet
goed
meer, maar we hebben wel twee afgeleverd. Ik denk dat deze paarden
reeds voor
de oorlog die 1 aug. 1914 uitbrak bestemd waren. Maar dit is maar een
gedachte
van mij, of het zo is weet ik niet. Dus op 1 augustus 1914 waren moeder
en ik
alleen op de boerderij. Het was maar goed dat zwager Siert zo
dicht bij
woonde, die heeft ons veel geholpen. Lammert kwam natuurlijk ook wel
met verlof
thuis. Het was Kerstmis 1915 en dan gaf de rederijkerskamer
“Oldambt” uit
Noordbroek altijd een feestelijke uitvoering in hotel “Quatre
Bras”. Op de
feestavond kwam Jan Rozeveld, landbouwer op
Korengarst, bij mij en vroeg:
“Geert wolt doe wel oet mit Eppie
Starke?”. Na enig heen en weer
gepraat is dat toen doorgegaan en hebben oma Eppie
en ik samen feest
gevierd. Deze vrijerij is steeds doorgegaan.
Toen we de boerderij hebben bekeken leek ze beter
als ze was. Het was al
een hele poos droog geweest met ’s nachts goede nachtvorsten
en op de
bezichtigingsdag was het prachtig weer en droog. Het land liet zich
toen beter
aanzien, als later bleek. Het was nat en vuil en geen onkruidje
vergeten,
distel, hoefblad [door de boeren “stinkblad”
genoemd] en kweek niet te
vergeten. Maar van dat alles was toen niets te zien. Dat Toxopéus
geen
goede boer was bleek wel, want ¾ ha voederbieten lagen nog
in hoopjes op het
land en 3 ha was nog in stoppels [niet geploegd]. Toxopéus
was een man
die aan drank verslaafd was en van de verkoping van de boerderij niet
veel
plezier heeft gehad. Ik heb hem nog één keer
gezien en met hem gesproken, maar
toen zat hij als een zak in zijn stoel, maar van praten is niet veel
gekomen.
Mevr. Toxopéus leefde niet meer, er
waren 4 dochters en 1 zoon thuis.
Maar deze laatste was nog maar 16 jaar en kon de boerderij dus nog niet
beheren. 14 dagen na de verkoping is Toxopéus overleden.
De kinderen
zijn tot 1 mei op de boerderij blijven wonen. Ik heb zolang een
kosthuis
gezocht in Oterdum en wel bij de familie Mulder.
Deze had een
stelmakerij, wagenmakerij, ook had hij een fietshandel.
Toen de zaaiperiode begon in 1919 was er bijna geen doorkomen aan. Een voorbeeld, zwager Siert Dallinga heeft mij een paar dagen geholpen met het klaarmaken van een stuk land, 3 ha., achter aan de Maarlaan. Ze waren met twee man en twee span paarden met eggen. Toen ze twee dagen geëgd hadden zei Koert Mulder, 1e arbeider bij Dallinga, tegen mij: "Bouman, het is klaar maar er zit nu nog zoveel kweekgras in als wij los geëgd hebben, maar wij kunnen er niets meer aan doen". Zwager Albert heeft mij ook nog 14 dagen geholpen. We waren toen beide bij Mulder in de kost. Als ik alles zou beschrijven hoe het werk het eerste voorjaar is gegaan, was er geen einde aan. Toen we er kwamen was de weg vanaf Nijenhuis, zo heten die beide boerderijen, naar de oosterweg, weg vanaf Oterdum tot Oterdumerwarven, nog een kleilaan. In 1922 kwam burgemeester Buiskool, Oterdum is gemeente Delfzijl, met een aanbieding om deze weg te verharden. Drie boeren n.l. H. Toxopéus, G. Toxopéus en ik moesten dan alle drie f.650,- bijdragen. Dat hebben wij aangenomen, want dat was voor ons een hele verbetering. Het is gebeurd in de winter 1922/1923 door toen werkloze arbeiders onder toezicht van gemeenteopzichter Welleman, deze is later burgemeester van delfzijl geworden en na de oorlog in 1945 van Appingedam.
OBK
= Stamboom Onnes-Boelema
BGL = Afdeling
Blijham Groninger mij van Landbouw